Afscheidsmuziek
I
Vijftig jaar geleden publiceerde Paul Rodenko zijn
bloemlezing Nieuwe griffels, schone leien. Met zijn keuze heeft hij een
generatie poëzielezers de weg gewezen naar de experimenterende dichters. Hij
leerde hen anders lezen. Hij ijkte hun maatstaf. In zijn inleiding verhelderde
hij enkele termen die voor de dichters een rol speelden, zonder dat zij toen
of later zelf de behoefte voelden dat met klaarheid te doen. Welk beeld zou je
krijgen als je hedendaagse poëzie ijkte aan Rodenko's maten? In het navolgende
wil ik werk van in mijn ogen een van de belangrijkste dichters van dit moment
in het licht van Paul Rodenko stellen.
Nachoem M. Wijnberg mag
gelden als een dichter die vanaf zijn debuut De simulatie van de schepping
in 1989 een nieuw geluid in de Nederlandse poëzie heeft laten horen. Zonder de
loze ketelmuziek van de zelfpromotie. Hij heeft met noeste arbeid een groots
en uitzonderlijk oeuvre geschreven van tien dichtbundels en een drietal
romans. Inmiddels zijn er verscheidene dichters die in zijn geest werken. In
dit boek bracht ik Alfred Schaffer en Jan Baeke ter sprake. Gedichten van
Mustafa Stitou zijn meer sporadisch met Wijnbergs manier van werken in verband
te brengen. Het werk van Tonnus Oosterhoff heeft een verwante experimentele
instelling, maar is veelkantiger en is nog op andere wijze verwant aan dat van
de eerste experimentelen, door zijn woordgebondenheid en taalkundige inslag.
Het is veel poëticaler in die zin dat het minder wereldbeschouwelijke
uitgangspunten bevraagd, dan de manieren om de wereld te kennen. Verwante
poëzie uit Vlaanderen ken ik nauwelijks.
Ik recapituleer de lijn die Paul Rodenko in zijn
inleiding uitzet. Hij heeft oog voor de technische vernieuwingen die de
Vijftigers doorvoeren op basis van de technische verworvenheden van
'voorgaande dichtergeslachten'. Hij wijst er nadrukkelijk op dat
experimenteren voor hen geen doel is in zich: '(...) zo gaat de experimentele
dichter niet van een vooropgestelde wereldbeschouwing uit, die hij vervolgens
in de taal ''verwoordt'', maar hij tracht zich aan de feiten van de taal — die
hij in het ''laboratorium'' van het gedicht isoleert van hun gangbare
wereldlijke betekenis — een poëtische waarheid te vormen. Hij dicht om zo te
zeggen van een nulpunt uit en creëert al dichtende zijn taal, zijn vorm, zijn
levensvisie.' De gevonden 'poëtische waarheid' is betreft het
leven van de mens in de hele maatschappelijke en metafysische ruimte van zijn
leven.
Die maatschappelijkheid
dringt door in de beeldspraak die Rodenko kiest om de ontwikkelingen in de
poëzie verder te beschrijven. Hij gebruikt politieke termen. Hij spreekt van
een 'poëtische revolutie'. Gevolg is een democratisering van de positie van de
dichter. Hijzelf komt als maker (producent) naar voren. En er vindt een
democratisering van de het materiaal plaats. Geen enkel woord is meer
poëtisch-hiërarchisch verheven boven een ander. In zijn enthousiasme
transponeert Rodenko de utopie van de Verlichting naar de taal 'alle Wörter
werden Brüder'. Zelfs de ondermijning van de grammaticale regels
behandelt hij in politieke termen — 'de grammatica, de staatspolitie van de
dictatoriaal regerende Muze'.
Met dat het ene woord niet
langer 'poëtischer' is dan het andere, raakt ook de status van 'het beeld' op
drift. Vijftig jaar na dato is het voor ons vanzelfsprekend. Rodenko
constateert de omslag in Nederland. De vaste hiërarchie van vergelijkingen
wordt losgelaten: 'In de hedendaagse poëzie kan ieder willekeurig begrip
metaforisch voor ieder ander begrip staan'. Daarbij gebruikt de moderne
poëzie, zo constateert Rodenko, de vermenging van de zintuiglijke ervaringen
als 'creatief principe'. Deze twee elementen doen volgens hem een poëtisch
klimaat ontstaan dat verwant is met het 'psychische klimaat der primitieve
volken'. Hij licht daar het element van de 'participation mystique' uit, dat
een wereldbeeld beduidt waarin alle voorwerpen, schepselen en verschijnselen
'magisch' op elkaar betrokken kunnen zijn. Rodenko vat samen wat voor hem de
belangrijkste praktische resultaten zijn van de poëtische revolutie: 'de
verzelfstandiging van het beeld en de vervanging van het logisch-constructieve
door het associatieve versverband (dat eveneens op 'participation mystique'
berust: op de gedeeltelijke identiteit van klank of beeld).' Met
deze uitgangspunten is het experimenteren mogelijk dat tot 'poëtische
waarheid' te komen, die bestaat uit dichterlijke vormen die 'levensvisie'
creëren, veranderlijk verstaan van de wereld. Het is mogelijk om er enkele
aspecten van de poëzie van Nachoem M. Wijnberg mee te belichten.
II
Wijnberg debuteerde bij uitgeverij Holland. Vervolgens
publiceerde hij bij de Bezige Bij twee romans en vijf dichtbundels. Daarna
kwam hij bij uitgeverij Contact terecht. Daar verscheen in 2003 Uit 7,
een hoogst opmerkelijke bloemlezing uit die eerste bundels. De titel grapt met
een voor de dichter niet erg gebruikelijk woordspel dat bloemlezen stenen
scheiden is van zand. Met zijn 'Verantwoording' laat de dichter zich kennen
als een experimenteel dichter in de definitie van Rodenko. Hoewel Wijnberg
louter lijkt te beschrijven welke gedichten hij waarom wel of niet heeft
opgenomen, heeft deze tekst bijna het karakter van een poëticaal manifest. Zo
formuleert hij welke teksten hij uit zijn definitieve keuze wegliet:
'gedichten waarvan ik nu vind dat ze onjuiste beweringen doen of het over iets
hebben op een manier die onjuist is (...) gedichten die over iets gaan
waarover ik denk nu beter te kunnen schrijven of hoop spoedig beter te kunnen
schrijven.' '[B]eweringen' ontstaan bij Wijnberg ook door orthografie,
bladspiegel, bundelcompositie. Weglating van een gedicht uit een afdeling
heeft gevolgen voor de betekenis van het geheel. Wijnberg voelt zich soms
gedwongen met de samenstellende delen van zijn experimenten te schuiven: 'Waar
er onbedoelde en ongewenste betekenissen leken te ontstaan door twee gedichten
na elkaar of naast elkaar af te drukken is de volgorde veranderd om dit te
voorkomen.' Uit de tekst blijkt een dubbele opvatting. Het gedicht is in hoge
mate autonoom — het gedicht doet een bewering. Die kwaliteit van die bewering
wordt gemeten aan 'juistheid' of 'onjuistheid', moet dus een 'poëtische
waarheid' produceren. Naast die autonomie van het gedicht staat de bewust
experimenterende dichter. Hij probeert het proces van betekenisproductie beter
en beter te beheersen.
Nachoen M. Wijnberg betoont
zich niet alleen in deze programmatische 'Verantwoording' een experimenteel
dichter. Zijn gedichten zijn als experimenten te beschrijven. Het makkelijkst
kan ik dat laten zien aan de hand van enkele poëticale gedichten. Laat ik die
makkelijke weg kiezen. In deze context laten ze een heel ander experimenteren
zien, dan dat wat Rodenko bij de Vijftigers en hun buitenlandse voorgangers
analyseerde. In De expeditie naar Cathay staat 'De astronoom en arts':
Als dood is als halfslaap of
dronkenschap
heb je bloemen over je hoofd
verdiend
en meedansende omstanders als
je danst
omdat je een atleet bent
onder de stervenden.
Voor een man met een oog
is de diepte van een
vrouwenlichaam verrassender
en jij hebt tweemaal een oog
en toch verlang je naar
steeds grotere borsten.
Word dronken genoeg om te
willen zingen
over blindheid of onverwachte
diepte
en maak de woorden minder en
langzamer
zodat zij zich over de
melodie uitspreiden
en neem daarna de melodie weg
zodat de woorden
achterblijven als aangespoeld.
Op de democratisering van de woorden komt
Nachoem M.
Wijnberg niet terug. Hij gebruikt de woorden die het gedicht nodig heeft. Hij
zit niet om ze verlegen. Hij kent de betekenissen die ze in verschillende
culturele contexten hebben. Hij weet wat ze in een bepaalde maatschappelijke
context betekenen. Hij gebruikt ze zo dat andere betekenissen ontstaan.
Woorden zijn echter niet een drijvende kracht in zijn gedichten. Wijnberg gaat
niet vaak uit van de spelingen in een woord. De titel van de bloemlezing is in
die zin atypisch. De muzikale gestalte van de taal domineert evenmin. Anders
dan bij de experimentelen die voorwerp zijn van Rodenko's onderzoek, worden
deze gedichten niet opgebouwd via de muzikale of semantische associaties van
de afzonderlijke woorden. Je kunt eerder zeggen dat de gedichten van Wijnberg
opnieuw met behulp van een logica zijn geconstrueerd. De eerste twee zinnen van
het gedicht hebben zo logische constructie: de eerste zin 'als ... dan,
omdat', de tweede zin stelt iets, en tegen de logica in gebeurt iets anders,
'en toch'.
Zou je het gedicht lezen in
de context van een surrealistische nadruk op de rol van het onbewuste en het
bewust uitschakelen van het bewustzijn bij de productie van poëzie, dan zet
dit gedicht zich tegen die praktijk af. Weliswaar wordt de dronkenschap
aanbevolen als initiële ontremming, vervolgens moet de spontane melodie
ontmanteld worden. Het gedicht schrijft voor het muzikale verband tussen de
woorden weg te trekken. Wijnberg breekt in zijn poëzie met de associatieve
poëtica. Hij verijdelt bij vol bewustzijn associatieve verbanden. Hij neemt
openlijk afscheid van een lang heersende schrijfwijze. Die was ooit
revolutionair. Maar toen de de lezers hem onder de knie hadden, kwam die
manier van schrijven aan verwachtingen tegemoet. Zij bevestigde poëtische
waarheden en ontwierp geen nieuwe meer. 'Dansmuziek' uit Langzaam en zacht
benoemt een verlatingsprogramma:
Ik maak het verschil weg
tussen stukken met en zonder opwinding.
Voordat je muziek verandert
kan je beter leren vechten
omdat je je op straat moet
verdedigen, alleen tegen velen
die merken dat je hun
dansmuziek hebt veranderd, in het donker
tussen twee kapotte
straatlantaarns.
Ik maak het verschil weg
tussen voor en na bedreiging.
Ik maak voetstappen in het
donker in een straat die langer wordt.
Je kan beter je vingers leren
beschermen in een ijzeren handschoen
als een lange handschoen van
een vrouw die zich geleerd heeft zich
op muziek uit
te kleden.
Zij horen herhalingen en pas
dagen later merken zij dat het geen zijn,
geen
herhalingen,
en zij rennen gillend de
straat op om mij te zoeken
en zij rennen gillend de
straat op om mij te zoeken
als zij merken dat ik
afscheidsmuziek gemaakt heb waarop zij niet
goed kunnen dansen. Dag,
nacht.
In veel gedichten van Nachoem M. Wijnberg heerst een
logisch-constructief verband. Dat betekent geenszins dat hij de oude poëtische
waarden in ere hersteld. Wie de receptie van zijn werk in de dagbladkritiek
heeft gevolgd, weet dat die lange tijd afwerend is geweest. Van de weinige
serieuze critici die er nu nog zijn, is het alleen Piet Gerbrandy die
stelselmatig een lans breekt voor het werk van Wijnberg.
Het is de aard van dit
logisch-constructivisme die de vernieuwing uitmaakt, die ook bij eerder
genoemde dichters is terug te vinden. De constructie vertrekt niet uit een
vooropgestelde wereldbeschouwing, om uit te komen bij een bevestigende
conclusie. De wereld waaraan de gedichten zijn ontstaan, mist elk innerlijk
verband.1 De vertellers van de gedichten — de logica gaat vaak
gepaard aan een anekdote — zijn vreemden in de beschreven werelden. Zij lopen
erin rond zonder herkenning. Zij observeren rituelen die voor hen niets
betekenen. Wezens, werkelijkheid, noch voorwerpen hangen in de wereld buiten
op voorhand samen.
Zelf voeren ze rituelen uit
waarvan de werking onbekend is. Want de gedichten zijn ook op die vreemde
wereld gericht. Vertellend proberen zij verbanden te vinden. De logische
constructie van het gedicht is te lezen als een ontwerp van betekenis. In het
gedicht zelf werkt geen 'participation mystique'. Met het gedicht
experimenteert Wijnberg met mogelijke samenhangen. Misschien wil hij ze
aanbrengen. Misschien wil hij ze met zijn gedichten blootleggen.
III
Tot zover ben ik tot algemenere karakteriseringen van de
poëzie van Nachoem M. Wijnberg gekomen. Met kleine aanpassingen had ik ze net
zo goed kunnen gebruiken voor het werk van de eerder genoemde dichters, die
gebruikmaken van de poëtische mogelijkheden die het werk van Wijnberg hen
heeft laten zien. Om het werk meer recht te doen wil ik een kleine cyclus uit
zijn recente bundel Eerst dit dan dat presenteren.
De cyclus is niet als zodanig
gepresenteerd. Maar in de drie opeenvolgende gedichten met de titel 'Juan de
la Cruz' is een ontwikkeling zichtbaar, die ze door meer dan alleen hun titel
laat samenhangen. De uit de etnologie afkomstige term 'participation mystique'
is niet zomaar op de mystieke traditie overdraagbaar. Ik bedrijf echter geen
wetenschap. Ik laat mij leiden door een associatief verband. Eerder schreef ik
vanuit een ander invalshoek over associaties met mystieke richtingen, die door
de bundel Geschenken Wijnberg bij mij werden opgeroepen.2
Dat de wereld van mystici en de werelden van bepaalde dichters parallelle
werelden lijken te zijn, hoeft gezien de notities hierboven niet te verbazen.
Ook een mysticus zoekt in 'het donker', door een wolk van niet-weten naar een
samenbrengende betekenis die hem doet kennen wat hem vreemd is.
Wijnberg begint in het eerste gedicht met een anekdote
van wat je toch wel een magische, identificerende handeling van de mysticus.
Hij identificeert zich in deze anekdote niet met Christus, maar met de
soldaten. Je hoort op de achtergrond het lied van Jacob Revius — 'T'en sijn de
Joden niet, Heer Jesu, die u cruysten (...) Ick bent, ôô Heer, ick bent die u
dit hebt gedaen'.
Wat doet de kleine monnik?
Een tekening maken van Jezus
aan het kruis
en het papier vastspijkeren
aan een houten kruis.
Wat voor werk krijgt de
kleine monnik?
Doen wat hij snel kan doen.
Stil zijn kan niet
en ondertussen neemt Jezus
hem alles af
wat hij van Jezus kan hebben.
Wat zegt de kleine monnik als
er muziek voor hem gemaakt wordt?
Betaal de muzikanten en
bedank ze.
Wat kan de kleine monnik?
Opgeven wat hij doet
nadat Jezus hem verlaat,
alleen achterlaat,
hem laat waar geen weg gaat.
Wijnberg maakt in deze strofe een dubbele beweging
zichtbaar. Vervuld van liefde voor de lijdende Jezus, maakt de monnik een
eigen geloofsbeeld van Hem. Vervolgens wil hij met zijn geloof Jezus'
werkelijkheid zo dicht mogelijk benaderen. De in gelovige overgave geschapen
voorstelling van Jezus aan het kruis, wordt opnieuw aan het kruis genageld.
Het is een driftig werkje dat de werkelijkheid letterlijk betekent.
Je zou kunnen zeggen dat
Wijnberg, Jezus in het gedicht, het experiment van de mysticus laat mislukken.
Dat gebeurt in de derde strofe. Jezus blijkt niet vast te zitten aan het
kruis. Hij blijkt niet opgesloten in het getekende beeld. Hij blijkt niet
aanwezig in de assemblage.
De derde strofe formuleert
opnieuw een dubbele beweging. Enerzijds lijkt de kleine monnik verlost te
worden van zijn eigen voorstellingen. In die optiek betekent de zin dat wat de
mystieke monnik mogelijkerwijs aan voorstellingen van genade en vreugden
betreffende Jezus bij zich draagt, van hem wordt afgenomen. Anderzijds lijkt
het of Jezus hem de menselijke maat van zijn geloof ontneemt. In die lezing
wordt alles van hem afgenomen wat hij van Jezus kan verdragen. Blijft het
onverdraaglijke of ondragelijke over?
Het gedicht eindigt in de
laatste twee strofen met een dichterlijke peiling van de mogelijkheden van de
mysticus. Er blijft in de visie van de dichter maar één mogelijkheid over:
loslaten. Die visie is geënt op wat de dichter kent van het werk van Juan de
la Cruz.
De heldere formuleringen van
Wijnberg verhullen wellicht dat de woorden speling vertonen waarbij de
betekenissen van de samenstellende delen geladen zijn met een lange
geschiedenis. 'Opgeven' is zo'n woord. Eerst moet ik denken aan het begin van
het gedicht. Jezus verlaat de mysticus. Diens vastspijkeren van zijn tekening
van Jezus in Droste-effect (een voorstelling van Jezus aan het kruis
vastgemaakt aan het kruis) vermag geenszins Jezus vast te leggen. Hij kan met
die activiteit beter ophouden.
Maar Jezus verlaat hem, een
omineuze woordkeus. Het lijkt een Bijbelcitaat. Zo is in de Bijbelse
kruisscène Jezus zelf door God verlaten. Als de vaste voorstellingen
noodgedwongen zijn opgegeven, blijven leegte en duisternis van de verlatenheid
over. Door deze formulering te kiezen, laat Wijnberg de mysticus volledig met
Jezus samenvallen. In Jezus' afwezigheid voltrekt zich het wonder van zijn
aanwezigheid op een plek waar geen weg is. Misschien mag je denken aan de
duisternis waarin de Jezus' dood aan het kruis is gehuld. Het is gemeten naar
het begin van het gedicht, een identificatie tegen wil en dank. Zoekt de
mysticus bovendien niet naar een liefdevolle vereniging? Hij komt in de
verlatenheid terecht.
Vervolgens komt een tweede
betekenis van 'opgeven' naar boven. Niet alleen een overgave aan de situatie
van verlatenheid is ermee beschreven. Ook een nauwkeurige registratie van
alles wat hij doet. De passiviteit van de gelatenheid, de opgave van alle
handelingen, omsluit de de bijna boekhoudkundige activiteit van het noteren
van de activiteiten die hij verricht in de verlatenheid. Zo verschuift de
focus naar wat Juan de la Cruz in werkelijkheid deed. Hij schreef zijn
gedichten over het donker waarin geen voorstellingen meer zijn. Hij schreef
bovendien zijn eigen commentaren bij de gedichten om de donkere beelden een
theologisch kader te geven. Of schreef hij ze om zijn ketterse beelden
theologisch af te schermen tegen de instituties die het vreemde niet konden
verdragen?
Het tweede gedicht stelt de liefde present. Liefde is één
van de kernbegrippen van de mystiek. Neem bijvoorbeeld het veertiende eeuwse
Engelse mystieke geschrift The cloud of Unknowing. De auteur ervan
richt zich in zijn retorische figuur aan een contemplatieve leerling. Hij
situeert voor hem de mystieke contemplatie tussen de donkere wolk van het
vergeten en de donkere wolk van het niet-weten. Vergeten betreft je vaste
voorstellingen en je de binding aan alles wat je verder van de liefde voor God
kan afhouden. In de beweging van het vergeten laat je die bindingen los. De
donkere wolk van het niet-weten is 'boven'. Deze voorstelling gaat terug op de
gang van Mozes de berg Sinaï op in Exodus 20. 'Het volk nu bleef van verre
staan, maar Mozes naderde tot de donkerheid waarin God was.' Het volk ziet
Mozes niet meer, Mozes ziet God niet. Die donkere wolk poogt de mysticus met
'de vurige pijlen van zijn liefde' voor God te doordringen. Dan zou hem een
niet-discursief kennen kunnen overkomen.
Zo beschrijft Wijnberg in
zijn gedicht het thema van de liefde bij Juan de la Cruz. Het blijkt een
opgang naar de nacht:
De mooist-mogelijke vrouw
komt bij hem op bezoek als hij alleen is,
zegt dat zij van hem houdt
en dat zij wil dat hij van
haar houdt.
Een orkest begint te spelen
als hij pijn heeft.
Wat zegt de kleine monnik als
hem gevraagd wordt wat hij wil?
Plotseling wordt hij
verlaten.
Hij wordt misselijk als hij
denkt aan wat hem verlaten heeft.
Vlak voor middernacht vraagt
hij hoe laat het is.
Alsjeblieft, wees stil.
De 'mooist-mogelijke vrouw' laat een dubbele associatie
toe. Enerzijds belichaamt zij mogelijk de verleiding in haar kwade gestalte
van de afleiding van God. Anderzijds is er de absolute bijvoeglijke bepaling.
Die laat haar tevens verschijnen als de vrouwelijke gestalte van Gods
presentie. Wijnberg mengt hier wellicht voorstellingen uit joodse en
christelijke mystiek.
Dit tweede gedicht is met het
vorige onder andere verbonden door het woord 'verlaten'. Misschien denk je
alleen daardoor al eerder aan de tweede lezing. Maar net als in 'gewone'
liefde is verlaten zowel lijdend als in bedrijvend is.
Er vindt in dit gedicht een
opmerkelijke verschuiving plaats. In de eerste strofe is sprake van een
persoon. Toch denkt de mysticus hier niet aan 'wie' maar aan 'wat' hem
verlaten heeft. Met terugwerkende kracht begint de de eenregelige derde strofe
te tollen. Daar verwijst 'wat' naar twee zaken. Het verwijst naar het object
van het verlangen (van de wil — een handeling, een persoon, een toestand) en
het verwijst naar hetgeen 'de kleine monnik' zégt.
Om voor die spraak de ruimte
te maken, smeekt de dichter om stilte. Die bede is gericht tot de musici die
zijn gaan spelen — ook zij vormen een verbinding met het eerste gedicht. De
'kleine monnik' heeft immers pijn in de laatste strofe. Een dergelijke
automatische troost overstemt echter niet alleen de pijn, maar ook de stem die
opkomt vanuit die pijn. Misschien ontstond de pijnlijke wond door een
losgescheurd worden uit unio mystica. Misschien die pijn van het gescheiden
zijn een intensief luisteren naar de resterende stilte.
Als het dan op instigatie van de dichter stil is, kan hij
in het derde gedicht omschakelen naar de eerste persoon enkelvoud, naar een
pijnlijk spreken. De dichter kan de mysticus aan het woord laten. Maar
misschien maakt het gedicht een dubbele beweging en neemt de dichter zelf deel
aan dit spreken:
Ik ben niet eerlijk
en ik kan niet zijn waar ik
wil zijn,
mijn weggaan niet opgemerkt,
het huis al in slaap.
Ik hoorde op straat
iemand zingen: liefde laat
mij
in het donker achter,
wat moet ik doen?
Peren gekookt met kaneel,
voor wie door het donker
ontsnapte,
waar niemand hem zag,
en als ik terugkom
ben ik niet eerlijk
en ben ik daar niet geweest.
De tweede strofe refereert aan 'Donkere nacht' een van de
bekendste gedichten van Juan de la Cruz. Dat begint als volgt:
In een nacht, aardedonker,
in brand geraakt en radeloos
van liefde,
— en hoe had ik geluk! —
ging ik eruit en niemand
die 't merkte - want mijn
huis lag reeds te slapen
In 't donker, geheel veilig
langs de geheime trap en in
vermomming,
— en hoe had ik geluk! —
in 't donker, ongezien ook,
want alles in mijn huis lag
reeds te slapen.
In de nacht die de kans
geeft,
in het geheim, zodat geen
mens mij zien kon
en ik zelf ook niets waarnam:
ik had geen ander leidslicht
dan wat in mijn eigen
binnenst brandde.
De mysticus verhaalt in de volgende strofe hoe hij zijn
geliefde ontmoette en hoe hij Hem liefkoosde. Het gedicht eindigt in de zevende
strofe met de buitenwerkingstelling van 'alle zinnen'. Wat volgt in de achtste
strofe is 'ik-verlies' in een eenheid met de geliefde. De mystieke dichter
verliet zichzelf:
Mijzelf liet ik, vergat ik;
ik drukte het gelaat aan mijn
Beminde;
het al stond stil, ik liet mij
gaan,
liet al mijn zorgen:
tussen de witte leliën
vergeten.
Dit zijn de eigen woorden van 'de kleine monnik'. Je ziet
hem staan in de donkere nacht, met bleek gezicht en witte pij tussen de bleek
schijnende witte lelies. Vergeten, vergankelijk tussen de vergankelijke lelies
in het hof die herinneren aan de vergankelijke leliën des velds. Hoe
dubbelzinnig. Hij spreekt van vergeten Hij spreekt over wat was. Zijn woorden
verwijderen hem van het in Godvergeten zijn van de unio mystica, wier verlies
hij met de woorden zowel wel betreurt als opnieuw wil oproepen. Als hij schrijft
bevindt hij zich in een onverschillige ruimte. Met zijn gedicht projecteert hij
een mogelijk lichtend spoor door die ruimte naar waar hij God vond.
Wijnberg scherpt met zijn
woorden dat dubbelzinnige element van het mystieke spreken aan. Wie spreekt
liegt over zijn sprakeloosheid. Hij weerspreekt de ervaring waar hij van
spreekt.
In de derde strofe klinkt de
wanhopige vraag 'wat moet ik doen?' Het tweeledige antwoord is in het eerste
gedicht al gegeven: opgeven wat hij doet. Hij moet schrijven en niet schrijven.
Afwezig zijn 'hier' in onze werkelijkheid is zwijgen, schrijven voor zichzelf en
voor zijn lezers, is 'daar' afwezig zijn.
De vierde strofe brengt die
dubbelheid hartverscheurend naar voren. Wat is er meer zinnenstrelend dan de
geur en de smaak van peren met kaneel? Pijnlijk zoet herinnert die geur aan de
afwezigheid van de zintuigen bij de ontmoeting in het donker. In de menselijke
liefde beproeven wij onze zintuigen tot het uiterste. Voorbij die zintuigen en
voorbij hun taal reiken de mens in liefde naar God.
Hoe dicht het menselijk seculiere spreken en het mystieke
spreken bij elkaar liggen komt naar voren in de derde strofe. Daarin refereert
Wijnberg aan de intertekstuele dichtpraktijk van Juan de la Cruz. De mysticus
gebruikte voor zijn werk alle wereldlijke dichtvormen van zijn dagen. Zijn oor
hoorde een tweede laag in het wereldlijke liefdeslied. Die wilde hij in zijn
verwerking hoorbaar maken. Een straatlied over de liefde krijgt daarom in zijn
mond de gestalte van een mystiek liefdeslied. Zijn vurige intentie brengt er de
dubbele laag in aan.
Wijnbergs vormgeving laat die
dubbele gelaagdheid zichtbaar worden. Wat gehoord is als een klacht krijgt
daardoor de gestalte van een bede. Klaagt de straatzanger niet over de situatie
dat de liefde hem in het donker achterlaat? De afbreking in de tweede regel in
deze strofe doet de bede klinken: 'liefde laat mij' en de regel kiept de klacht
om naar het verzoek om in het donker achtergelaten te worden. Een pijnlijk
verzoek wellicht, maar in het licht van het voorgaande niet onbegrijpelijk. Het
donker, het niet-weten, de verlatenheid bleek immers ook de plaats van de
onuitsprekelijke ontmoeting?
noten
1. Dat is ook een wereldbeschouwing. Hij is ontstaan uit het failliet van
de andere wereldbeschouwingen. Of hij komt voort uit de waarneming dat de wereld
aan de oude beschouwingen ontvallen is.
2. Zie daarvoor Hans Groenewegen, 'Brede maan — donker schaal — wet', in: Hans Groenewegen, Schuimen langs de vloedlijn. Kritieken en kronieken over poëzie, Nijmegen 2002, 171-200, ald. 177-189. Op deze website zie hier
(Terug) naar het vooraf met de verwijzingen naar de andere essays