Afscheidsmuziek
I
  Vijftig jaar geleden publiceerde Paul Rodenko zijn 
  bloemlezing Nieuwe griffels, schone leien. Met zijn keuze heeft hij een 
  generatie poëzielezers de weg gewezen naar de experimenterende dichters. Hij 
  leerde hen anders lezen. Hij ijkte hun maatstaf. In zijn inleiding verhelderde 
  hij enkele termen die voor de dichters een rol speelden, zonder dat zij toen 
  of later zelf de behoefte voelden dat met klaarheid te doen. Welk beeld zou je 
  krijgen als je hedendaagse poëzie ijkte aan Rodenko's maten? In het navolgende 
  wil ik werk van in mijn ogen een van de belangrijkste dichters van dit moment 
  in het licht van Paul Rodenko stellen. 
    Nachoem M. Wijnberg mag 
  gelden als een dichter die vanaf zijn debuut De simulatie van de schepping 
  in 1989 een nieuw geluid in de Nederlandse poëzie heeft laten horen. Zonder de 
  loze ketelmuziek van de zelfpromotie. Hij heeft met noeste arbeid een groots 
  en uitzonderlijk oeuvre geschreven van tien dichtbundels en een drietal 
  romans. Inmiddels zijn er verscheidene dichters die in zijn geest werken. In 
  dit boek bracht ik Alfred Schaffer en Jan Baeke ter sprake. Gedichten van 
  Mustafa Stitou zijn meer sporadisch met Wijnbergs manier van werken in verband 
  te brengen. Het werk van Tonnus Oosterhoff heeft een verwante experimentele 
  instelling, maar is veelkantiger en is nog op andere wijze verwant aan dat van 
  de eerste experimentelen, door zijn woordgebondenheid en taalkundige inslag. 
  Het is veel poëticaler in die zin dat het minder wereldbeschouwelijke 
  uitgangspunten bevraagd, dan de manieren om de wereld te kennen. Verwante 
  poëzie uit Vlaanderen ken ik nauwelijks.
    Ik recapituleer de lijn die Paul Rodenko in zijn 
  inleiding uitzet. Hij heeft oog voor de technische vernieuwingen die de 
  Vijftigers doorvoeren op basis van de technische verworvenheden van 
  'voorgaande dichtergeslachten'. Hij wijst er nadrukkelijk op dat 
  experimenteren voor hen geen doel is in zich: '(...) zo gaat de experimentele 
  dichter niet van een vooropgestelde wereldbeschouwing uit, die hij vervolgens 
  in de taal ''verwoordt'', maar hij tracht zich aan de feiten van de taal — die 
  hij in het ''laboratorium'' van het gedicht isoleert van hun gangbare 
  wereldlijke betekenis — een poëtische waarheid te vormen. Hij dicht om zo te 
  zeggen van een nulpunt uit en creëert al dichtende zijn taal, zijn vorm, zijn 
  levensvisie.' De gevonden 'poëtische waarheid' is betreft het 
  leven van de mens in de hele maatschappelijke en metafysische ruimte van zijn 
  leven. 
    Die maatschappelijkheid 
  dringt door in de beeldspraak die Rodenko kiest om de ontwikkelingen in de 
  poëzie verder te beschrijven. Hij gebruikt politieke termen. Hij spreekt van 
  een 'poëtische revolutie'. Gevolg is een democratisering van de positie van de 
  dichter. Hijzelf komt als maker (producent) naar voren. En er vindt een 
  democratisering van de het materiaal plaats. Geen enkel woord is meer 
  poëtisch-hiërarchisch verheven boven een ander. In zijn enthousiasme 
  transponeert Rodenko de utopie van de Verlichting naar de taal 'alle Wörter 
  werden Brüder'. Zelfs de ondermijning van de grammaticale regels 
  behandelt hij in politieke termen — 'de grammatica, de staatspolitie van de 
  dictatoriaal regerende Muze'.
    Met dat het ene woord niet 
  langer 'poëtischer' is dan het andere, raakt ook de status van 'het beeld' op 
  drift. Vijftig jaar na dato is het voor ons vanzelfsprekend. Rodenko 
  constateert de omslag in Nederland. De vaste hiërarchie van vergelijkingen 
  wordt losgelaten: 'In de hedendaagse poëzie kan ieder willekeurig begrip 
  metaforisch voor ieder ander begrip staan'. Daarbij gebruikt de moderne 
  poëzie, zo constateert Rodenko, de vermenging van de zintuiglijke ervaringen 
  als 'creatief principe'. Deze twee elementen doen volgens hem een poëtisch 
  klimaat ontstaan dat verwant is met het 'psychische klimaat der primitieve 
  volken'. Hij licht daar het element van de 'participation mystique' uit, dat 
  een wereldbeeld beduidt waarin alle voorwerpen, schepselen en verschijnselen 
  'magisch' op elkaar betrokken kunnen zijn. Rodenko vat samen wat voor hem de 
  belangrijkste praktische resultaten zijn van de poëtische revolutie: 'de 
  verzelfstandiging van het beeld en de vervanging van het logisch-constructieve 
  door het associatieve versverband (dat eveneens op 'participation mystique' 
  berust: op de gedeeltelijke identiteit van klank of beeld).' Met 
  deze uitgangspunten is het experimenteren mogelijk dat tot 'poëtische 
  waarheid' te komen, die bestaat uit dichterlijke vormen die 'levensvisie' 
  creëren, veranderlijk verstaan van de wereld. Het is mogelijk om er enkele 
  aspecten van de poëzie van Nachoem M. Wijnberg mee te belichten.
II
  Wijnberg debuteerde bij uitgeverij Holland. Vervolgens 
  publiceerde hij bij de Bezige Bij twee romans en vijf dichtbundels. Daarna 
  kwam hij bij uitgeverij Contact terecht. Daar verscheen in 2003 Uit 7, 
  een hoogst opmerkelijke bloemlezing uit die eerste bundels. De titel grapt met 
  een voor de dichter niet erg gebruikelijk woordspel dat bloemlezen stenen 
  scheiden is van zand. Met zijn 'Verantwoording' laat de dichter zich kennen 
  als een experimenteel dichter in de definitie van Rodenko. Hoewel Wijnberg 
  louter lijkt te beschrijven welke gedichten hij waarom wel of niet heeft 
  opgenomen, heeft deze tekst bijna het karakter van een poëticaal manifest. Zo 
  formuleert hij welke teksten hij uit zijn definitieve keuze wegliet: 
  'gedichten waarvan ik nu vind dat ze onjuiste beweringen doen of het over iets 
  hebben op een manier die onjuist is (...) gedichten die over iets gaan 
  waarover ik denk nu beter te kunnen schrijven of hoop spoedig beter te kunnen 
  schrijven.' '[B]eweringen' ontstaan bij Wijnberg ook door orthografie, 
  bladspiegel, bundelcompositie. Weglating van een gedicht uit een afdeling 
  heeft gevolgen voor de betekenis van het geheel. Wijnberg voelt zich soms 
  gedwongen met de samenstellende delen van zijn experimenten te schuiven: 'Waar 
  er onbedoelde en ongewenste betekenissen leken te ontstaan door twee gedichten 
  na elkaar of naast elkaar af te drukken is de volgorde veranderd om dit te 
  voorkomen.' Uit de tekst blijkt een dubbele opvatting. Het gedicht is in hoge 
  mate autonoom — het gedicht doet een bewering. Die kwaliteit van die bewering 
  wordt gemeten aan 'juistheid' of 'onjuistheid', moet dus een 'poëtische 
  waarheid' produceren. Naast die autonomie van het gedicht staat de bewust 
  experimenterende dichter. Hij probeert het proces van betekenisproductie beter 
  en beter te beheersen.
    Nachoen M. Wijnberg betoont 
  zich niet alleen in deze programmatische 'Verantwoording' een experimenteel 
  dichter. Zijn gedichten zijn als experimenten te beschrijven. Het makkelijkst 
  kan ik dat laten zien aan de hand van enkele poëticale gedichten. Laat ik die 
  makkelijke weg kiezen. In deze context laten ze een heel ander experimenteren 
  zien, dan dat wat Rodenko bij de Vijftigers en hun buitenlandse voorgangers 
  analyseerde. In De expeditie naar Cathay staat 'De astronoom en arts':
  
    Als dood is als halfslaap of 
  dronkenschap
    heb je bloemen over je hoofd 
  verdiend
    en meedansende omstanders als 
  je danst
    omdat je een atleet bent 
  onder de stervenden.
    Voor een man met een oog
    is de diepte van een 
  vrouwenlichaam verrassender
    en jij hebt tweemaal een oog
    en toch verlang je naar 
  steeds grotere borsten.
    Word dronken genoeg om te 
  willen zingen
    over blindheid of onverwachte 
  diepte
    en maak de woorden minder en 
  langzamer
    zodat zij zich over de 
  melodie uitspreiden
    en neem daarna de melodie weg
    zodat de woorden 
  achterblijven als aangespoeld.
Op de democratisering van de woorden komt 
  Nachoem M. 
  Wijnberg niet terug. Hij gebruikt de woorden die het gedicht nodig heeft. Hij 
  zit niet om ze verlegen. Hij kent de betekenissen die ze in verschillende 
  culturele contexten hebben. Hij weet wat ze in een bepaalde maatschappelijke 
  context betekenen. Hij gebruikt ze zo dat andere betekenissen ontstaan. 
  Woorden zijn echter niet een drijvende kracht in zijn gedichten. Wijnberg gaat 
  niet vaak uit van de spelingen in een woord. De titel van de bloemlezing is in 
  die zin atypisch. De muzikale gestalte van de taal domineert evenmin. Anders 
  dan bij de experimentelen die voorwerp zijn van Rodenko's onderzoek, worden 
  deze gedichten niet opgebouwd via de muzikale of semantische associaties van 
  de afzonderlijke woorden. Je kunt eerder zeggen dat de gedichten van Wijnberg 
  opnieuw met behulp van een logica zijn geconstrueerd. De eerste twee zinnen van 
  het gedicht hebben zo logische constructie: de eerste zin 'als ... dan, 
  omdat', de tweede zin stelt iets, en tegen de logica in gebeurt iets anders, 
  'en toch'.
    Zou je het gedicht lezen in 
  de context van een surrealistische nadruk op de rol van het onbewuste en het 
  bewust uitschakelen van het bewustzijn bij de productie van poëzie, dan zet 
  dit gedicht zich tegen die praktijk af. Weliswaar wordt de dronkenschap 
  aanbevolen als initiële ontremming, vervolgens moet de spontane melodie 
  ontmanteld worden. Het gedicht schrijft voor het muzikale verband tussen de 
  woorden weg te trekken. Wijnberg breekt in zijn poëzie met de associatieve 
  poëtica. Hij verijdelt bij vol bewustzijn associatieve verbanden. Hij neemt 
  openlijk afscheid van een lang heersende schrijfwijze. Die was ooit 
  revolutionair. Maar toen de de lezers hem onder de knie hadden, kwam die 
  manier van schrijven aan verwachtingen tegemoet. Zij bevestigde poëtische 
  waarheden en ontwierp geen nieuwe meer. 'Dansmuziek' uit Langzaam en zacht 
  benoemt een verlatingsprogramma:
  
    Ik maak het verschil weg 
  tussen stukken met en zonder opwinding.
    Voordat je muziek verandert 
  kan je beter leren vechten
    omdat je je op straat moet 
  verdedigen, alleen tegen velen
    die merken dat je hun 
  dansmuziek hebt veranderd, in het donker
                                                 tussen twee kapotte 
  straatlantaarns.
    Ik maak het verschil weg 
  tussen voor en na bedreiging.
    Ik maak voetstappen in het 
  donker in een straat die langer wordt.
    Je kan beter je vingers leren 
  beschermen in een ijzeren handschoen
    als een lange handschoen van 
  een vrouw die zich geleerd heeft zich
                                                                  op muziek uit 
  te kleden.
    Zij horen herhalingen en pas 
  dagen later merken zij dat het geen zijn,
   
                                                                   geen 
  herhalingen,
    en zij rennen gillend de 
  straat op om mij te zoeken
    en zij rennen gillend de 
  straat op om mij te zoeken 
    als zij merken dat ik 
  afscheidsmuziek gemaakt heb waarop zij niet
   
                                                    goed kunnen dansen. Dag, 
  nacht.
In veel gedichten van Nachoem M. Wijnberg heerst een 
  logisch-constructief verband. Dat betekent geenszins dat hij de oude poëtische 
  waarden in ere hersteld. Wie de receptie van zijn werk in de dagbladkritiek 
  heeft gevolgd, weet dat die lange tijd afwerend is geweest. Van de weinige 
  serieuze critici die er nu nog zijn, is het alleen Piet Gerbrandy die 
  stelselmatig een lans breekt voor het werk van Wijnberg.
    Het is de aard van dit 
  logisch-constructivisme die de vernieuwing uitmaakt, die ook bij eerder 
  genoemde dichters is terug te vinden. De constructie vertrekt niet uit een 
  vooropgestelde wereldbeschouwing, om uit te komen bij een bevestigende 
  conclusie. De wereld waaraan de gedichten zijn ontstaan, mist elk innerlijk 
  verband.1 De vertellers van de gedichten — de logica gaat vaak 
  gepaard aan een anekdote — zijn vreemden in de beschreven werelden. Zij lopen 
  erin rond zonder herkenning. Zij observeren rituelen die voor hen niets 
  betekenen. Wezens, werkelijkheid, noch voorwerpen hangen in de wereld buiten 
  op voorhand samen. 
    Zelf voeren ze rituelen uit 
  waarvan de werking onbekend is. Want de gedichten zijn ook op die vreemde 
  wereld gericht. Vertellend proberen zij verbanden te vinden. De logische 
  constructie van het gedicht is te lezen als een ontwerp van betekenis. In het 
  gedicht zelf werkt geen 'participation mystique'. Met het gedicht 
  experimenteert Wijnberg met mogelijke samenhangen. Misschien wil hij ze 
  aanbrengen. Misschien wil hij ze met zijn gedichten blootleggen.
  
  III
  Tot zover ben ik tot algemenere karakteriseringen van de 
  poëzie van Nachoem M. Wijnberg gekomen. Met kleine aanpassingen had ik ze net 
  zo goed kunnen gebruiken voor het werk van de eerder genoemde dichters, die 
  gebruikmaken van de poëtische mogelijkheden die het werk van Wijnberg hen 
  heeft laten zien. Om het werk meer recht te doen wil ik een kleine cyclus uit 
  zijn recente bundel Eerst dit dan dat presenteren.
    De cyclus is niet als zodanig 
  gepresenteerd. Maar in de drie opeenvolgende gedichten met de titel 'Juan de 
  la Cruz' is een ontwikkeling zichtbaar, die ze door meer dan alleen hun titel 
  laat samenhangen. De uit de etnologie afkomstige term 'participation mystique' 
  is niet zomaar op de mystieke traditie overdraagbaar. Ik bedrijf echter geen 
  wetenschap. Ik laat mij leiden door een associatief verband. Eerder schreef ik 
  vanuit een ander invalshoek over associaties met mystieke richtingen, die door 
  de bundel Geschenken Wijnberg bij mij werden opgeroepen.2 
  Dat de wereld van mystici en de werelden van bepaalde dichters parallelle 
  werelden lijken te zijn, hoeft gezien de notities hierboven niet te verbazen. 
  Ook een mysticus zoekt in 'het donker', door een wolk van niet-weten naar een 
  samenbrengende betekenis die hem doet kennen wat hem vreemd is.
    Wijnberg begint in het eerste gedicht met een anekdote 
  van wat je toch wel een magische, identificerende handeling van de mysticus. 
  Hij identificeert zich in deze anekdote niet met Christus, maar met de 
  soldaten. Je hoort op de achtergrond het lied van Jacob Revius — 'T'en sijn de 
  Joden niet, Heer Jesu, die u cruysten (...) Ick bent, ôô Heer, ick bent die u 
  dit hebt gedaen'. 
  
    Wat doet de kleine monnik?
    Een tekening maken van Jezus 
  aan het kruis
    en het papier vastspijkeren 
  aan een houten kruis.
  
    Wat voor werk krijgt de 
  kleine monnik?
    Doen wat hij snel kan doen.
  
    Stil zijn kan niet
    en ondertussen neemt Jezus 
  hem alles af
    wat hij van Jezus kan hebben.
  
    Wat zegt de kleine monnik als 
  er muziek voor hem gemaakt wordt?
    Betaal de muzikanten en 
  bedank ze.
  
    Wat kan de kleine monnik?
    Opgeven wat hij doet
  
    nadat Jezus hem verlaat,
    alleen achterlaat,
    hem laat waar geen weg gaat.
Wijnberg maakt in deze strofe een dubbele beweging 
  zichtbaar. Vervuld van liefde voor de lijdende Jezus, maakt de monnik een 
  eigen geloofsbeeld van Hem. Vervolgens wil hij met zijn geloof Jezus' 
  werkelijkheid zo dicht mogelijk benaderen. De in gelovige overgave geschapen 
  voorstelling van Jezus aan het kruis, wordt opnieuw aan het kruis genageld. 
  Het is een driftig werkje dat de werkelijkheid letterlijk betekent.
    Je zou kunnen zeggen dat 
  Wijnberg, Jezus in het gedicht, het experiment van de mysticus laat mislukken. 
  Dat gebeurt in de derde strofe. Jezus blijkt niet vast te zitten aan het 
  kruis. Hij blijkt niet opgesloten in het getekende beeld. Hij blijkt niet 
  aanwezig in de assemblage.
    De derde strofe formuleert 
  opnieuw een dubbele beweging. Enerzijds lijkt de kleine monnik verlost te 
  worden van zijn eigen voorstellingen. In die optiek betekent de zin dat wat de 
  mystieke monnik mogelijkerwijs aan voorstellingen van genade en vreugden 
  betreffende Jezus bij zich draagt, van hem wordt afgenomen. Anderzijds lijkt 
  het of Jezus hem de menselijke maat van zijn geloof ontneemt. In die lezing 
  wordt alles van hem afgenomen wat hij van Jezus kan verdragen. Blijft het 
  onverdraaglijke of ondragelijke over?
    Het gedicht eindigt in de 
  laatste twee strofen met een dichterlijke peiling van de mogelijkheden van de 
  mysticus. Er blijft in de visie van de dichter maar één mogelijkheid over: 
  loslaten. Die visie is geënt op wat de dichter kent van het werk van Juan de 
  la Cruz.
    De heldere formuleringen van 
  Wijnberg verhullen wellicht dat de woorden speling vertonen waarbij de 
  betekenissen van de samenstellende delen geladen zijn met een lange 
  geschiedenis. 'Opgeven' is zo'n woord. Eerst moet ik denken aan het begin van 
  het gedicht. Jezus verlaat de mysticus. Diens vastspijkeren van zijn tekening 
  van Jezus in Droste-effect (een voorstelling van Jezus aan het kruis 
  vastgemaakt aan het kruis) vermag geenszins Jezus vast te leggen. Hij kan met 
  die activiteit beter ophouden.
    Maar Jezus verlaat hem, een 
  omineuze woordkeus. Het lijkt een Bijbelcitaat. Zo is in de Bijbelse 
  kruisscène Jezus zelf door God verlaten. Als de vaste voorstellingen 
  noodgedwongen zijn opgegeven, blijven leegte en duisternis van de verlatenheid 
  over. Door deze formulering te kiezen, laat Wijnberg de mysticus volledig met 
  Jezus samenvallen. In Jezus' afwezigheid voltrekt zich het wonder van zijn 
  aanwezigheid op een plek waar geen weg is. Misschien mag je denken aan de 
  duisternis waarin de Jezus' dood aan het kruis is gehuld. Het is gemeten naar 
  het begin van het gedicht, een identificatie tegen wil en dank. Zoekt de 
  mysticus bovendien niet naar een liefdevolle vereniging? Hij komt in de 
  verlatenheid terecht.
    Vervolgens komt een tweede 
  betekenis van 'opgeven' naar boven. Niet alleen een overgave aan de situatie 
  van verlatenheid is ermee beschreven. Ook een nauwkeurige registratie van 
  alles wat hij doet. De passiviteit van de gelatenheid, de opgave van alle 
  handelingen, omsluit de de bijna boekhoudkundige activiteit van het noteren 
  van de activiteiten die hij verricht in de verlatenheid. Zo verschuift de 
  focus naar wat Juan de la Cruz in werkelijkheid deed. Hij schreef zijn 
  gedichten over het donker waarin geen voorstellingen meer zijn. Hij schreef 
  bovendien zijn eigen commentaren bij de gedichten om de donkere beelden een 
  theologisch kader te geven. Of schreef hij ze om zijn ketterse beelden 
  theologisch af te schermen tegen de instituties die het vreemde niet konden 
  verdragen?
Het tweede gedicht stelt de liefde present. Liefde is één 
  van de kernbegrippen van de mystiek. Neem bijvoorbeeld het veertiende eeuwse 
  Engelse mystieke geschrift The cloud of Unknowing. De auteur ervan 
  richt zich in zijn retorische figuur aan een contemplatieve leerling. Hij 
  situeert voor hem de mystieke contemplatie tussen de donkere wolk van het 
  vergeten en de donkere wolk van het niet-weten. Vergeten betreft je vaste 
  voorstellingen en je de binding aan alles wat je verder van de liefde voor God 
  kan afhouden. In de beweging van het vergeten laat je die bindingen los. De 
  donkere wolk van het niet-weten is 'boven'. Deze voorstelling gaat terug op de 
  gang van Mozes de berg Sinaï op in Exodus 20. 'Het volk nu bleef van verre 
  staan, maar Mozes naderde tot de donkerheid waarin God was.' Het volk ziet 
  Mozes niet meer, Mozes ziet God niet. Die donkere wolk poogt de mysticus met 
  'de vurige pijlen van zijn liefde' voor God te doordringen. Dan zou hem een 
  niet-discursief kennen kunnen overkomen.
    Zo beschrijft Wijnberg in 
  zijn gedicht het thema van de liefde bij Juan de la Cruz. Het blijkt een 
  opgang naar de nacht:
  
    De mooist-mogelijke vrouw 
  komt bij hem op bezoek als hij alleen is,
    zegt dat zij van hem houdt
    en dat zij wil dat hij van 
  haar houdt.
  
    Een orkest begint te spelen 
  als hij pijn heeft.
  
    Wat zegt de kleine monnik als 
  hem gevraagd wordt wat hij wil?
  
    Plotseling wordt hij 
  verlaten.
    Hij wordt misselijk als hij 
  denkt aan wat hem verlaten heeft.
    Vlak voor middernacht vraagt 
  hij hoe laat het is.
    Alsjeblieft, wees stil.
De 'mooist-mogelijke vrouw' laat een dubbele associatie 
  toe. Enerzijds belichaamt zij mogelijk de verleiding in haar kwade gestalte 
  van de afleiding van God. Anderzijds is er de absolute bijvoeglijke bepaling. 
  Die laat haar tevens verschijnen als de vrouwelijke gestalte van Gods 
  presentie. Wijnberg mengt hier wellicht voorstellingen uit joodse en 
  christelijke mystiek.
    Dit tweede gedicht is met het 
  vorige onder andere verbonden door het woord 'verlaten'. Misschien denk je 
  alleen daardoor al eerder aan de tweede lezing. Maar net als in 'gewone' 
  liefde is verlaten zowel lijdend als in bedrijvend is.
    Er vindt in dit gedicht een 
  opmerkelijke verschuiving plaats. In de eerste strofe is sprake van een 
  persoon. Toch denkt de mysticus hier niet aan 'wie' maar aan 'wat' hem 
  verlaten heeft. Met terugwerkende kracht begint de de eenregelige derde strofe 
  te tollen. Daar verwijst 'wat' naar twee zaken. Het verwijst naar het object 
  van het verlangen (van de wil — een handeling, een persoon, een toestand) en 
  het verwijst naar hetgeen 'de kleine monnik' zégt.
    Om voor die spraak de ruimte 
  te maken, smeekt de dichter om stilte. Die bede is gericht tot de musici die 
  zijn gaan spelen — ook zij vormen een verbinding met het eerste gedicht. De 
  'kleine monnik' heeft immers pijn in de laatste strofe. Een dergelijke 
  automatische troost overstemt echter niet alleen de pijn, maar ook de stem die 
  opkomt vanuit die pijn. Misschien ontstond de pijnlijke wond door een 
  losgescheurd worden uit unio mystica. Misschien die pijn van het gescheiden 
  zijn een intensief luisteren naar de resterende stilte. 
  
  Als het dan op instigatie van de dichter stil is, kan hij 
  in het derde gedicht omschakelen naar de eerste persoon enkelvoud, naar een 
  pijnlijk spreken. De dichter kan de mysticus aan het woord laten. Maar 
  misschien maakt het gedicht een dubbele beweging en neemt de dichter zelf deel 
  aan dit spreken:
  
    Ik ben niet eerlijk
    en ik kan niet zijn waar ik 
  wil zijn,
  
    mijn weggaan niet opgemerkt,
    het huis al in slaap.
  
    Ik hoorde op straat
    iemand zingen: liefde laat 
  mij
    in het donker achter,
    wat moet ik doen?
  
    Peren gekookt met kaneel,
    voor wie door het donker 
  ontsnapte,
    waar niemand hem zag,
  
    en als ik terugkom
    ben ik niet eerlijk
    en ben ik daar niet geweest.
De tweede strofe refereert aan 'Donkere nacht' een van de 
  bekendste gedichten van Juan de la Cruz. Dat begint als volgt:
  
    In een nacht, aardedonker,
    in brand geraakt en radeloos 
  van liefde,
    — en hoe had ik geluk! —
    ging ik eruit en niemand
    die 't merkte - want mijn 
  huis lag reeds te slapen
  
    In 't donker, geheel veilig
    langs de geheime trap en in 
  vermomming,
    — en hoe had ik geluk! —
    in 't donker, ongezien ook,
    want alles in mijn huis lag 
  reeds te slapen.
  
    In de nacht die de kans 
  geeft,
    in het geheim, zodat geen 
  mens mij zien kon
    en ik zelf ook niets waarnam:
    ik had geen ander leidslicht
    dan wat in mijn eigen 
  binnenst brandde.
De mysticus verhaalt in de volgende strofe hoe hij zijn 
geliefde ontmoette en hoe hij Hem liefkoosde. Het gedicht eindigt in de zevende 
strofe met de buitenwerkingstelling van 'alle zinnen'. Wat volgt in de achtste 
strofe is 'ik-verlies' in een eenheid met de geliefde. De mystieke dichter 
verliet zichzelf:
    Mijzelf liet ik, vergat ik;
    ik drukte het gelaat aan mijn 
Beminde;
    het al stond stil, ik liet mij 
gaan,
    liet al mijn zorgen:
    tussen de witte leliën 
vergeten.
Dit zijn de eigen woorden van 'de kleine monnik'. Je ziet 
hem staan in de donkere nacht, met bleek gezicht en witte pij tussen de bleek 
schijnende witte lelies. Vergeten, vergankelijk tussen de vergankelijke lelies 
in het hof die herinneren aan de vergankelijke leliën des velds. Hoe 
dubbelzinnig. Hij spreekt van vergeten Hij spreekt over wat was. Zijn woorden 
verwijderen hem van het in Godvergeten zijn van de unio mystica, wier verlies 
hij met de woorden zowel wel betreurt als opnieuw wil oproepen. Als hij schrijft 
bevindt hij zich in een onverschillige ruimte. Met zijn gedicht projecteert hij 
een mogelijk lichtend spoor door die ruimte naar waar hij God vond.
    Wijnberg scherpt met zijn 
woorden dat dubbelzinnige element van het mystieke spreken aan. Wie spreekt 
liegt over zijn sprakeloosheid. Hij weerspreekt de ervaring waar hij van 
spreekt. 
    In de derde strofe klinkt de 
wanhopige vraag 'wat moet ik doen?' Het tweeledige antwoord is in het eerste 
gedicht al gegeven: opgeven wat hij doet. Hij moet schrijven en niet schrijven. 
Afwezig zijn 'hier' in onze werkelijkheid is zwijgen, schrijven voor zichzelf en 
voor zijn lezers, is 'daar' afwezig zijn.
    De vierde strofe brengt die 
dubbelheid hartverscheurend naar voren. Wat is er meer zinnenstrelend dan de 
geur en de smaak van peren met kaneel? Pijnlijk zoet herinnert die geur aan de 
afwezigheid van de zintuigen bij de ontmoeting in het donker. In de menselijke 
liefde beproeven wij onze zintuigen tot het uiterste. Voorbij die zintuigen en 
voorbij hun taal reiken de mens in liefde naar God.
    Hoe dicht het menselijk seculiere spreken en het mystieke 
spreken bij elkaar liggen komt naar voren in de derde strofe. Daarin refereert 
Wijnberg aan de intertekstuele dichtpraktijk van Juan de la Cruz. De mysticus 
gebruikte voor zijn werk alle wereldlijke dichtvormen van zijn dagen. Zijn oor 
hoorde een tweede laag in het wereldlijke liefdeslied. Die wilde hij in zijn 
verwerking hoorbaar maken. Een straatlied over de liefde krijgt daarom in zijn 
mond de gestalte van een mystiek liefdeslied. Zijn vurige intentie brengt er de 
dubbele laag in aan. 
    Wijnbergs vormgeving laat die 
dubbele gelaagdheid zichtbaar worden. Wat gehoord is als een klacht krijgt 
daardoor de gestalte van een bede. Klaagt de straatzanger niet over de situatie 
dat de liefde hem in het donker achterlaat? De afbreking in de tweede regel in 
deze strofe doet de bede klinken: 'liefde laat mij' en de regel kiept de klacht 
om naar het verzoek om in het donker achtergelaten te worden. Een pijnlijk 
verzoek wellicht, maar in het licht van het voorgaande niet onbegrijpelijk. Het 
donker, het niet-weten, de verlatenheid bleek immers ook de plaats van de 
onuitsprekelijke ontmoeting?
noten
1. Dat is ook een wereldbeschouwing. Hij is ontstaan uit het failliet van 
de andere wereldbeschouwingen. Of hij komt voort uit de waarneming dat de wereld 
aan de oude beschouwingen ontvallen is.
2. Zie daarvoor Hans Groenewegen, 'Brede maan — donker schaal — wet', in: Hans Groenewegen, Schuimen langs de vloedlijn. Kritieken en kronieken over poëzie, Nijmegen 2002, 171-200, ald. 177-189. Op deze website zie hier
(Terug) naar het vooraf met de verwijzingen naar de andere essays