misdaad
van alle dingen die hem omringden, waren verscheidene gemaakt. maar welke, dat zou hij pas weten als hij wist wie ze gemaakt hadden. hij kende echter niemand die zijn maaksels bij zich hield of bij ze bleef. wel kwamen makers hun voortbrengselen soms opzoeken, als waren ze de moordenaar die terugkeert naar de plek waar hij verwurgd heeft, want voor alles doodde hij niet een mens, maar een wens die hem in leven had gehouden. en als hij voortleeft wenst hij verder. zo iemand kan niet bekennen dat hij schuldig is aan de daad die hij gedaan heeft. zozeer wenst hij hem nog te doen dat de daad niet gedaan kan zijn. zo zal de maker zich beschaamd verwonderen over wat hij wilde maken en wat daar al staat, door hem gemaakt, en wat hij nu alleen nog beter maken kan. en dus begint hij opnieuw en begint steeds weer opnieuw, tot ooit alle sporen van zijn handen uit zijn werk zijn verdwenen, of tot juist alles in zijn sporen oplost. het licht ging aan. in de tuin zag hij alleen nog een felle lamp en contouren waarvan hij de precieze vormen zich nog kon voorstellen; van de stoelen en de tafel, van de schommel en de wasmolen, van de bomen en de struiken en de bloemen en misschien van de reeën die zich in de schemer wel eens tot voor zijn raam waagden om van de jonge pruimenbomen het schors te knabbelen. dezelfde lamp hing nogmaals in het glas, maar dan voor het raam. op een avond als deze kan een spiegelbeeld zichzelf weerspiegelen en nogmaals en nogmaals, in telkenmale fijnere lijnen eigenbeeld en tegenbeeld uitrimpelen, tot zijn ogen bijna verblind de kale peertjes in een krans van stralen ziet verspringen. dezelfde lichtbron, die aan een vergeeld snoer achter hem hing, versplinterde onmiddellijk in zijn bril, die duizend lichten en gezichten bewaarde en dat vele malen. de bril lag op de tafel voor hem, en tevens op de tafel in de kamer achter het raam, die, met het groeien van het donker, over de dingen was ontstaan, als was hij buiten. door zijn weerzin, direct te weten dat ook die kamer gesloten was, wist hij zolang hij in die andere ruimte staarde waarin hij ook was, dat hij in een drogbeeld keek. ik ben hem wel, dacht hij, ik ken hen wel, die zich beschenen zien en zich bekeken achten, echter het licht niet uit kunnen doen. misschien dat ik zou kunnen opstaan en de stoel van deze tafel weg, naar het midden van de kamer schuiven, om, daarop staande de lamp uit de fitting te draaien. want naar buiten wilde hij, door het venster naar de dingen in het donker staren, zodat ze hun aanwezigheid in ruisen, kraken, knabbelen de kamer in verplaatsten. maar als hij dat zou doen, hij wist het van het luchten, zou om de lamp een stalen raster worden aangebracht en dan zou hij de lamp nooit meer uit de fitting kunnen draaien, en in het donker staren, en het ree achter zich horen, terwijl hij stil bleef zitten om het niet op te schrikken. als ze dat zouden weten, zouden ze dan uit voorzorg al het raster aanbrengen. in dat geval zou hij door wroeging en zelfverwijt verteerd worden. hij kon zich er niet toe brengen bij dat vooruitzicht nu toch de lamp uit de fitting te draaien. van alle gebeurtenissen waren enkele veroorzaakt, de andere waren met elkaar verweven, daar kon je je makkelijk in bewegen. juist in die enkele raakte je verstrikt. waren ze gedaan, of ging er in de oorzaak een daad aan vooraf en was wat er uiteindelijk vanwege die oorzaak gebeurde al weer een gebeurtenis, zonder zichtbaar begin of einde met al het andere samengeklit. als er iets gedaan was, wat dan, door wie, en aan wie, aan hem. aan hem, ja. zoveel was zeker, maar wat en door wie en was het daarmee misdaan. en kon hij zich daarvoor wreken zonder iets te doen, omdat een wraak hoort tot het doen van wat wordt gewroken. of riep juist de wraak de daad op die aan haar voorafgaat, en was zij alleen gedaan, buiten alles om wat normaal gebeurt, en niet de daad. hier hielden ze hem op het laatste, omdat dat het meest logisch was. en zijn verweer was zwak geweest. daar hij op niets, anders dan het natuurlijke verloop der dingen, kon wijzen, dat hem ertoe gebracht had, was zijn daad een misdaad. en toen hij naar voren bracht, dat als de dingen zo gaan zoals ze gaan en met de tijd vergaan, hield men hem triomfantelijk tegen, dat juist hij de tijd had willen breken. aan een gestage regen dacht hij, die ook weer ophield. hij dacht aan het intense grijze licht dat dan overblijft en overal in gelijke mate op schijnt. ook zag hij zich door een veld brandnetels naar de slootkant lopen. de glinsterende druppels op de harige blaren verkoelden het gelijktijdig schrijnen van zijn blote benen. tussen het oevergras vond hij de weegbree. hij wreef de bladen voorzichtig stuk op de rode plekken, inderdaad verdween het schrijnen. hij liep nogmaals, nu heen en weer, door de brandnetels. gebukt zwaaide hij zij armen tegen hun blad. hij wilde weten wat hem meer pijn deed, zijn met weegbree ingewreven benen of zijn onbeschermde armen. wie kan echter de pijn in verschillende lichaamsdelen met elkaar vergelijken. de volgende morgen zou hij een been vooraf bewerken en het andere niet. nu kleurde hij zijn onderarmen groen met weegbreesap. hij wilde zijn gezicht zien. in het water bleek het beeld van bomen zwarter dan de bomen zelf. alleen de vage schaduwen vielen samen met hun spiegelbeeld. vanaf een afstandje waren dat donkere wakken in het door de grijze hemel dichtgeslagen water. als hij ver genoeg naar voren boog zag hij de onbegrijpelijke details van zijn gezicht. en hij zag hoe het zou opzwellen, alles opensperren als hij aan het raster en de stoel weg stoten.