bugewitzer elegie
I
wat mij bij blijft
nee, niet de vertraagde treinen
en de nachten in de mitropa
met zwervers en dronken soldaten
en ook niet het heldere afscheid
aan de grensovergangen, de angst
voor het scheiden en weerkeren
en het weerkeren zelf ook niet,
niet de grote gebaren
en de stemverheffingen blijven mij bij
het wachten niet en niet het verval
van wat was stilgezet
het stroeve licht in hallen, gangen, bureaus
en de tijd niet die zo verdicht was
dat alles er draagbaar in werd
en de vergeefse woede niet
om wat we niet wisten
en niet het verdriet
dat ik niet wilde kennen,
de herinneringen aan het gedenken van de balseming
van de ontbindende engelen zullen mij niet bij staan
als ik geen engelen meer zie,
misschien wel het sneeuwen
van de amandelboom, misschien staat mij
de smaak van de amandelen
die je voor mij tussen twee keien openbrak
na een lange droge zomer
nog bij, als jij
mij al niet meer bent bijgebleven
II
wat bij mij blijft, dit
gezicht in mijn handen, dit gezicht
en het geprevel blijft,
de hand die opschenkt,
inschenkt en morst,
de hand die roert
en het kopje naar de mond brengt
en terugzet, dat blijft mij,
mij blijft de storing
van de organen onder het vel
dat mij vreemd wordt, als het geslacht
dat ik met de handen omvatte
die uit de amberen ogen een lok
streelden, op de mond de vingers streelden,
die in lente en herfst
van de blinde natte katjes
de keel dicht drukten en draaiden,
waar ik wijs houdt de pijn
die daar is zich niet op
toch zeer nabij is mij
dit vreemde lichaam, het is een
lijf dat mij overleeft, o lijf
in de stilte
tussen twee schreden, het roerloze ogenblik
voor ik inadem