aan affectie schuldig, niet aan onnadenkendheid,
stralender immers dan in zijn bloei de bloesem, toont hij,
daags voor hij het afstoot, in zijn kroon het bladwerk
en zou zij niet weten hoe de wind in hen en zij samen in de herfstwind — straks
als haar onbuigzamere takken, nu niet neigend, neigen zullen
naar de zijne, de verende — meermalen verstrengelen
het kind vangt de moerbeivlinder
die het tussen zijn vingers fijn zal wrijven
net niet, valt, gooit de kiezel blind de beek in, de hinde hoort
de plons, voelt aan de lippen de kringen niet rimpelen
daar ze opsprong voor de kiezel wegzonk, waar vallen nu de druppels
van haar bek en schiet gras, ander waaien uit de vleugels van de vlinder die elders landt,
uit andere bloesems andere vruchten, andere spreeuwen andere vluchten
in een andere herfst, waar, onder voorjaarsluchten, ontkiemt een moerbei,
waar, als dit alles niet, had een moerbei zullen kiemen, waarheen, in verloop van jaren
wilgen ontwortelend, verlegt zich de geul omwille van de kiezel
de man scheert zich, spoelt van het mes het grijze schuim en denkt niet
aan de zee die hem bezet houdt, die hem verzeept
voor ze hem oplost, verdrinkt hij in haar, hij denkt
aan de motorrijder die op de rotonde geen gas terugnam voor een tram
uit hoofde van haar ingetogen gloeien legde de kornoelje
— over de lengte van de lente, van zoom tot zoom de zomer zich uit
rekkend — haar bladeren na aan de acacia, in najaarsnevel
helgeel zal hij ontvlammen, een krantenjongen verstrooit de paarszwarte peulen
in de tuinen van zijn wijk, om niet, om niet te vergeten geur van bloeien