plek
I
en zo komen we toch weer
hier
o, wat is er niet allemaal anders
de wederkeer
was tot nog toe een wrede
daad
de tweede dood
van een opengesneden mens
wiens hart niet meer liep
‑ en zijn borstbeen werd opengesneden ‑
en die, nu hij weer gesloten is,
met, onophoudelijk pompend,
het hart op de juiste plaats
breekt in elke
bries
II
o, het versloeg ons de eerste keer
wij werden de opengescheurde akker
strekten ons tot de eiken oprijlaan
we leven altijd na de dood
met hijgend het hart in de keel
hervind ik mijn
lijf in het hoge gras
vanachter een stam beloer ik de stoet
die het goedige boerenpaard volgt
op de zwarte kar opgebaard
de boer die zij doodtrapte
op een mistige morgen bij het keren van de ploeg
bij de sloot rond het kerkhof
III
en wat ik hernemen moet
geen herhaling, herkenning is wederkeer
van het andere vlees
dat nu als stof in ons gezicht blaast
zo herkennen we een belofte
in onze vrees
o, hoe komen we terug op de plaats
die we zo vaak herhaalden
zonder de
herinnering
voorover in het mos
lig ik
geluidloos opengesperd
op de
ruimte van de gesloten grond
IV
o, alles was anders
toen iedereen verdwenen was
slopen, schimmen, wij terug
langs de duistere eiken
sprongen over de zwarte sloot
zochten in de schemer
door schaduwen gevolgd zelf een schaduw
wind, op mijn huid
de klamme sluier van het geluid
van ons
vergeten, fluisteren
mond vol donker grind
woelde vingers in de rulle aarde
noodtrap
terug naar het schone geheim