uit de voren klimmen wolkenslierten op tegen de muur van zee
uit de tuinen in het ruim van de bij eb daarachtertegenaan gestrande
korenlichter waaieren over de rand waarin glasscherven steken
woekeringen lichte bloesems
de vrouw bukt opdat de ranke zoon vanaf haar rug
als hij zich rekt, een dag plukken kan
of het de geuren zijn van ziltcement, van rulle aarde, stookolie
of de nectar en het sap van de gekneusde stelen in de sneden in z'n vingers, hij valt en zij
verzinken, als één steen in de zee van blauwen, zee van stenen blauwen