I
de beuk die zo bloeit is al dood.
herinner jij je wat je het eerst herkende?
hoelang daarna nog hoopte je
steeds weer opnieuw hetzelfde te zien?
dat alles er is om niet, om niets
te hoeven vergeten? licht echter bedekt het.
II
wie zwijgen wil moet uitspreken,
wat voorbij is komt anders
onder een baaierd van namen terug,
zoals je met bezwaarde ogen ontwaakt
als je wakker blijft om de slaap
te betrappen en de morgen komt als je slaapt.
III
dit dus is de dag weer na gisteren.
voor het laatst blijft nog altijd
alles bij het oude, de zee komt op
de zee gaat onder. opnieuw snijd ik
mijn gezicht uit in het strand.
wie niet branden wil verkoolt niet.
IV
wees overigens zo onbarmhartig mogelijk.
wie niet brandt schrijft in het donker.
als zij gaat zet iets mijn keel op.
als zij komt heb ik niets geschreven.
licht is met onsterfelijkheid verontreinigd
vlees. wie zij streelt verliest zijn gewicht.
V
een blik in de spiegel voor het bit.
hij ziet niks, de ruiter te licht
heeft geen gezicht. soms eis ik
iets dat zichzelf blijft
veranderen zonder te sterven.
ook daarin ben ik mezelf vreemd gebleven.
VI
wie niet horen wil moet niet zwijgen.
daarom is de verstrooide hier
altijd verborgen gebleven.
stil nu, nu begint het
voorspel werkelijk opnieuw.
de kievit wakkert klagend op ons aan.
VII
wat je weet dat zul je weten ook.
zie ik hem daarom staan?
ik strek mijn hand naar zijn gezicht
- 'al roerde hij met vuur de mijne aan
ik wil op zijn lippen wel vergaan' -
met mijn stem als tegenwicht.