bos
in het drassige bos links zijn de doden verzonken, soms voor ze stierven. op de weiden zijn ze in hete zomers verstoven. een enkele keer kwam een kar naar de walkant gereden. met de geteerde praam voeren de mannen uit het dorp het lichaam de wijk over en sjorden het op de dijk waarop hij loopt. het vochtige gras voelt koel aan zijn voeten. dan ontkleedden ze het lichaam en wierpen het tussen de scheef hangende bomen en de varens en verdwenen zoals ze kwamen. hij luistert. de volgende morgen was het lichaam verdwenen. een adelaar vreet uit lichamen de lever alleen als ze nog leven. dat weet hij zo goed als een ander. hij ruikt het dorre gras nog, het droge riet en de doodgevroren lissen die tegen deze oever drijven. ook het jonge gras ruikt hij, dat zijn voeten streelt en glinstert in de ochtendzon. in de wijk klinkt zacht plonzen. tussen het slijmige wier van vorig jaar, in het doorzichtig donkere water, zwemmen tientallen kikkers slome rondjes. over elkaar heen gaan ze, dan rusten ze met de kop boven het water. ze lokken elkaar, niet met kwaken, maar met een fluitend kreunen. hij kan bij het voortgaan niet steeds in het gras kijken. af en toe hoort hij een krak en voelt de scherven van een slakkehuis in zijn voetzool steken. ze zijn te langzaam, hun voelsprieten dienen tot niets. eenmaal sneed hij voorzichtig de zachte binnenkant van zijn linker onderarm open. hij zag hoe het witte vel achter de mespunt als in een schrik naar weerszijden optrok. het kort na de snede uit het vlees opwellende bloed, maakt hem tot een wonde. het litteken klopt bij gevaar. afgelopen herfst had hij zich verborgen in het riet. door de windstilte kon hij zelfs de grote blauwe libellen horen vliegen, die tussen de lippen van de stervenden vandaan stijgen. ook naar hen keek hij bewegingloos. tegen de avond hoorde hij het klagen van de muggen. pas in de schemer kon hij, zo zacht mogelijk klotsend, het riet verlaten. hij was niet ziek geworden. links van hem, als hij zijn hoofd zo buigt dat de wind niet in zijn oren suist, openen leeuweriken een wijde, ijle ruimte. over grote afstanden trekken ze naar elkaar trillende lijn van geluid, een zindering waarin nauwelijks lucht blijft om te ademen. vinken mezen wielewalen hollen een koele welvende ruimte uit in het vochtige bos. haast is de lucht erin te dicht om te kunnen ademen. toen hij er ooit was, kwam hij maar langzaam vooruit, hijgend, terwijl de weke boden steeds weer om zijn voeten sloot. op de stronken van omgeknakte bomen rustte hij en probeerde hij zich de vorm van de wortels, takken en verrotte bomen voor te stellen die hij onder zijn voeten had gevoeld. het volle zingen is zwaarder dan de lijfjes die de vogels, waarschijnlijk doelloos, rondfladderen. elke mees is de echo van de andere mezen. zo zingen de vogels rond en sluiten het bos af van de dijk de wijk de weide. in het midden van zijn lijf houdt de pijn zich op. rechts het water kan hij niet doorwaden. het woud wordt hem weerhouden. hij kan alleen nog maar stilstaan of voortgaan, hij is altijd al weergekeerd. loopt hij door, hoog boven hem zal de vogel blijven cirkelen tot hij slaapt.