een druppel teer, net van de rond het met asfalt
papier afgedekt plat dak opstaande dakrand
gevallen op een leisteen van het leisteendak
eronder, wacht, uit zichzelve glanzend, op een oogwenk
zon, net voldoende licht om door het zinderen heen
één moment mededogenloos wit te schitteren
zodat in een siddering de lei een glimp opvangt
van de druppel teer die glimmend boven het dak
van schubsgewijs gelegde leien aan de dakrand hangt,
zie ik, op de dorpel staand van de hoge
openslaande franse ramen onder het over
hangend dak, in de schaduw van mijn kamer boven
alle daken staande, voor een vonk mijn oog treft,
in het irisblauw de pupil vernauwt tot een git
wit stipje en het oog alles, even werkelijk alles niet ziet