uit de gaten nog lekkend, in m'n hand legde je
— van huis meegenomen en net met een kreet
van verbazing opnieuw uit zee geraapt —
een hühnergott. ik keek door de vuursteen
om je als water, geduldig, te
zien.
schrijf je me dit, zei je, schrijf dan niets
over de imker die in de oder verdronk,
schrijf over honing, de dikte van honing.
langs de
oostzee liep je, een pas
voor mij uit, op de kiezels nog rillen
grauw ijsschuim. steeds, stond je stil, met je voet
tussen aanspoelsel zoekend, at ik
opnieuw van je vingers de platte ringen
inktvis. een man, in zijn hand nog druipend,
had vorige zomer, net voor jij kwam,
uit de schuimrand een bij in
barnsteen gelicht.
overvloeiend, de korf van de aarde bergt
een onregelmatige raat van
zeeën.
waar ik kom is niemand, is iemand
net geweest.
hoever van de monding
herkent de tong op de lippen het water,
desnoods uit de
handkom nippend,
een rivier in de zee, de zee in rivieren,
hoever van de
samenvloeiing een
beek?
noodtrap
naar het schone geheim