plek

 

 

dit is de zee niet, zei ze,

wat hier onder nevels ruist

is de zee niet, het schuim

dat met de golven uitloopt

tot aan onze tenen, mee

het zand op waarop wij staan

is van een branding niet

die om klippen bruist en

ook niet van de branding,

zei ze, van een gladde zee

die op ondiepten zich verheft

en breekt en nogmaals

klimt, op wind, op zand, op

weet ik waarop

op niets misschien en weer

breekt en vol wier

uitloopt op het strand

  

en toch, om onze voeten

spoelt het, zei ik,

het koele water dat weg

ebt in de banken

mist die op het strand

aanschuiven en onze voeten   

verzinkt in het zuigend zand

 

proef niet, zei ze, wrijf niet

het zilte dat de straffe bries

afzet op de lippen

dat in de ogen prikt

is van geen zee, het zout

is van een oud gerucht

dat in de lucht rondgaat

tot het zich in een mond

verdicht tot een verhaal van zee

die toch geen zee is

voor wie het weet

hoor, zei ze, de vogels die je hoort

de meeuwen, sternen, eidereenden

die je niet ziet in deze nevels

zien niet hoezeer ze zich vergissen

uit gewoonte

 

het mist, zei ik, hoe ik hier

gekomen ben, ik weet het niet

noch hoe ik hier vandaan

moet gaan, over mijn sporen

zoog het water grauw zand

zou dat geen zout water zijn

van de zee die overgaat

in altijd weer een nieuwe zee

of in een oceaan, tot hij

voorbij alle einders uitmondt

in zichzelf, een andere zee nu

verwacht door andere

dezelfde vogels wier kreten

zich met de tijd verzadigen

van onze pijn, totdat zij

verzadigd zijn

en toch zou dit de zee niet zijn

waarin ik baden wou

en door de branding zwemmen

tot daar, waar ik, zei ik

duiken kan, zo diep zinken

dat ik geen storm meer hoor

een stilte in, waarin

geen vogelkreten door dringen

noch de geluiden

van wateren die zich in water storten

  

dit hier, zei ze, is een meer

dat je niet zien kunt

onder deze nevels

een meer, zei ze, dat zich uitstrekt

tot ver voorbij de wijdte waar het oog toe reikt

als de nevel optrekt

en de hemel op zijn strakst

gespannen staat, peilloos

boven het gladde water

en voorbij de horizon

reikt een rotswand in het meer

die in het land daarachter

overgaat in akkers, weiden

en dan in het begroeide zand

van oude duinen en die weer

in duinen die verstuiven

en in het strand uitlopen

waarop een eerste zee breekt

dat een tweede zee

met stukken duin

wegslaat bij een orkaan,

van de derde zee, zei ze,

of misschien een oceaan

die ik niet gezien heb

kwelt het water,

in het midden van dit meer

welt het op, kom,

ze zei, kom, buk en proef

voor mij hoe dit water smaakt

of het diepste zand

het zoute zuivert tot het zoet is

ze zei, kom, vul je hand, zeg me

hoe brak het smaakt

 

 

noodtrap

naar het schone geheim