Geboren met een golf in het hart

 

 

‘De enige toelaatbare metafoor voor mij is misschien ‘een zee van taal’, omdat ik al schrijvend het gevoel heb er steeds opnieuw uit geboren te worden, òf erin te verdrinken en op te lossen in die gigantiese, vloeibare, oceaniese gemeenplaats.’ (Sybren Polet)

 

 

Iris van Jacques Perk is ‘geboren uit zonnegloren / en een zucht van de ziedende zee’. Bij Willem Kloos ‘klotst’ ‘de Zee, de Zee (..) voort in eindeloze deining’. Voor Herman Gorter belichaamt de zee uitersten. Zij kan een ‘alles overstroomende zee’ zijn. Evengoed kan ‘van de zee (..) stil een zacht roepen’ komen. Bij de meeste Nederlandse dichters zullen de wisselende gestalten van de Noordzee de eerste beelden zijn die hen bij het woord zee voor ogen komen. Onze Noordzee biedt niet het meest spiegelende wateroppervlak. Toch weerkaatst het motief van de zee in het werk van sommige dichters het temperament van hun persoon, de aard van hun poëzie en hun beeld van de taal. Als je juttend over het jongensstrand van de Nederlandse poëzie loopt, van Jacques Perk naar Willem Kloos naar Gorter, via A. Roland Holst naar Lucebert, Gerrit Kouwenaar en Hans Faverey, krijg je zeven verschillende zeeën te zien.

 

Je staat op een duin. Het heeft net gestormd. Het waait nog stevig. Links zie je nog een bui wegtrekken. Voor je stort de zon zich tussen de wolken door op het woelige water. De zee zie je, een wisselvallig, onrustig samenspel van zout water, wind en licht. Voor zijn grote zeegedicht ‘Iris’ koos Jacques Perk voor het metrisch grondpatroon van de dactylus. De dactylus is een muzikaal, zangerig metrum. Met het oog op een zee zoals ik hem net beschreef, doet Perk hem onrustig deinen. Perk creëert een waaier van lichtverschijnselen. Zijn hoofdpersoon is dan ook Iris, de regenboog. Zij is het licht dat zich waar water en zonlicht samengaan in al haar aspecten toont. In het gedicht verlangt ze naar haar geliefde Zefier, de westenwind. Maar diezelfde westenwind verstoort als hij opkomt het samenvloeien van water en licht. Hij verstoort de regenboog die hem bemint. Zo wordt de zee in ‘Iris’ schouwplaats van een onmogelijke liefde, van een wezenlijk Romantische onvervulbaarheid. Perk laat Iris, die als regenboog verre oevers kan verbinden, uit ‘gemeenzaam’ het woord ‘eenzaam’ ontbinden. Die eenzaamheid is niet beperkt tot de vergeefs naar vereniging verlangende verliefde. Zij bepaalt de aard van het menselijk bestaan - is een wereldwee. Het totaal van tegenstrijdigheden die voortvloeien uit het onvervulbare (=leed) verlangen (=gelukzalig) houdt de dichter bijeen met de golfslag van zijn verzen. Een vers van zee. Zo laat Perk Iris aan het slot spreken:

 

‘Ik ben geboren uit zonnegloren

En een vochtige zucht van de zee,

Die omhoog is gestegen, op wieken van regen,

Gezwollen van ‘t wereldse wee. -

Mij is gemeenzaam, wie even eenzaam

Het leven verlangende slijt

En die in tranen zijn Vreugde zag tanen...

Doch liefelijk lacht, als hij lijdt!’ -

 

 

Anders weliswaar dan Iris, in een pagina’s lange bevalling van tastende zeebeschrijvingen, wordt ook Gorters Mei uit zee geboren. Aan het slot, na haar omzwervingen over het land, wordt zij aan zee begraven. Ook daar bij dat afscheid is de zee een eenheid van vreugde en verdriet: ‘(..) de golven komen weer / En dalen weer met lach of geschrei - / Daar ligt bedolven mijne kleine Mei.’

 

Herman Gorter zwom graag tot uitputtens toe in de zee bij Bergen. Misschien dat hij daarom, anders dan Perk, in zijn lyrisch poëzie na Mei de zee tot element van vereniging en vervulling kan laten worden. De zee kan in zijn poëzie zowel de plaats zijn van een utopisch reinigingsritueel van de mensheid, als de belichaming van een individueel liefdesspel. ‘De zee wordt mensen’, ziet Gorter aan de collectieve zijde, en het is een politiek visioen van vrije mensen zonder schaamte. Van een andere orde is de individuele liefde, waarin de zee de gestalte van de geliefde kan aannemen:

 

Mijn gouden blikken blozen. Van zoete schaamte

Dat ik u liefheb. Zooals ‘s avonds zee.

 

En van de zee komt stil een zacht roepen,

Of dat zij komt, of dat ik komen moet.

 

Oneindig verlangen schijnt nu langs de duinen

Te waaien,- en schijnt gouden langs de duinen.

 

 

 

Willem Kloos spiegelt zijn kunstenaarsziel aan de zee. Hij schrijft in zijn bekende eindeloze-klotszee-sonnet zowel zee als ziel beide met een hoofdletter. Uiteindelijk krijgt zijn ziel toch wel de allerhoofdste letter. Het geeft aan dat zijn gedicht vooral een gedachteconstructie is. De gedachte is aan het beeld opgelegd. Een zee weerspiegelt niet. Zij kaatst. Binnen de gedachteconstructie  is bovendien het weerspiegelingsbeeld in de eerste acht regels, in het octaaf, inconsequent. Je vraagt je af of Kloos ooit de zee van dichtbij heeft gezien. Hij heeft geen oog voor haar bijzonderheden. Zijn zee is meer een zwembad. Zeeën klotsen zelden en nooit eindeloos.

Vanuit metrisch oogpunt is het gedicht eveneens nauwelijks zeewaardig. Als je het hardop hebt gelezen, weet je zeker dat Willem Kloos nooit heeft gevaren, nooit in zee heeft gezwommen. Is hij er ooit in geweest, dan waarschijnlijk op een windstille dag met net tot onder de knieholten opgerolde broekspijpen. Die niet nat werden. Na de turbulentie van Perk en het pulseren van Gorter waarin water en lichaam zich samen in een variabele intensiteit van de taal verenigen, stampt zijn zesvoetige jambe als het golfslagmachientje van het Noordzeetje in Madurodam. Het machientje kent wellicht even een iconische hapering in de zesde regel, een mogelijke stuwing van accenten. In het sextet maakt Kloos nog wel gebruik van antimetrie. Accenten komen op het woord ‘dan’ te liggen. Dat woord heeft een belangrijke functie in de argumentatieve opbouw van het gedicht. Die krijgt daardoor de nadruk. De onregelmatigheid van het metrum heeft geen functie in het schilderen van het juiste muzikale beeld van de zee.

Als effect van dit alles is de zee bij Kloos een dor beeld, waarin grote begrippen als schoonheid en eeuwigheid en ziel droogvallen. Perks Romantiek is voor mij nog altijd geloofwaardig, die van Kloos verschijnt als pose, als braaf geacteerd torment:

 

Van de zee

 

 

De Zee, de Zee klotst voort in eindelooze deining,

De Zee, waarin mijn Ziel zich-zelf weerspiegeld ziet;

De Zee is als mijn Ziel in wezen en verschijning,

Zij is een levend Schoon en kent zich-zelve niet.

 

Zij wischt zich-zelven af in eeuwige verreining,

En wendt zich altijd òm en keert weer waar zij vliedt,

Zij drukt zich-zelven uit in duizenderlei lijning

En zingt een eeuwig-blij en eeuwig-klagend lied.

 

O, Zee was Ik als Gij in àl uw onbewustheid,

Dan zou ik eerst gehéél en gróót gelukkig zijn;

Dan had ik eerst geen lust naar menschlijke belustheid.

Op menschelijke vreugd en menschelijke pijn;

 

Dan wás mijn Ziel een Zee, en hare zelfgerustheid,

Zou, wijl Zij grooter is dan Gij, nóg grooter zijn.

 

 


 

A.      Roland Holst hield naar het schijnt wel van een bad in een koude zee. Hij maakte lange wandelingen door het duinlandschap en langs het strand in de omgeving van zijn woonplaats Bergen. Inderdaad Bergen, waar ook Herman Gorter wandelde, zwom en schreef. Roland Holst had Gorters Mei met een honger van herkenning gelezen. Zee was voor hem Wahlverwandtschaft, een vrije keuze voor wat, als zijn ziel, onontkoombaar het zijne was. Hij was zoals hij schreef in ‘De geheime zee’, vanaf zijn geboorte iemand die ‘een golf der zee had in zijn hart’.

          ‘De geheime zee’ toont Roland Holsts geboorte als dichter. Het begint met een gelaagd beeld. Een van de associaties legt het verband tussen de drenkeling die op het strand is aangespoeld, en het pasgeboren, ‘uitgeworpen’ kind:

 

De storm verging, en liet mij achter

een doodvermoeide, een hurkend wachter,

die in de zwarte stilte belijdt

eigen uitgeworpenheid.

 

 

Roland Holst dacht en dichtte aan een persoonlijke mythe. Er is een voorwereldlijk en voortijdelijk Elysium van loutere schoonheid. In dit leven is de mens, is hijzelf een verdrevene, gescheiden van de gouden voortijd. Dat Elysium ligt voorbij de horizon, achter de zee.

‘De storm verging’, het is een mooi gecondenseerd beeld. De storm die hem uit het paradijs dreef is tegelijk het schip dat hem droeg, en dat nu schipbreuk leed. Het lyrisch subject is zowel winddrenkeling als zeedrenkeling. Hij acht het zijn opdracht het grensgebied tussen land en de zee die hem nu van de oorsprong scheidt, te bewaken. Hij doet dat door de ‘uitgeworpenheid’ te belijden. Dat wil zeggen, door te herinneren aan de oorsprong. Dat het om een mythische setting gaat maakt dit gedicht duidelijk door in het slot van de eerste strofe het beeld van een onhollandse kust op te roepen: ‘Ik zag mijzelf aan, en ik zweeg -- de zee / zong eenzaam en noodlottig tegen / de rotsen, en de rotsen zwegen.’

In datzelfde gedicht brengt Roland Holst net als Kloos ziel en zee in één verband. Hij doet dat op een andere wijze dan Kloos. Hij vergelijkt niet. Hij definieert. Drie maal ‘dit is’, eenmaal ‘die is’ na een witregel culmineren in ‘dit zijn’:

 

Dit is het uiterst land: dit is

de grens van droom en duisternis;

kust, die dit leven overliet

aan ouder machten; nors gebied

der zee in komst en keer van tij

en onbevochten heerschappij:

Dit is de drempel van den dood

der werelden; hier vangt met groot

breken van wateren en luid

gezang, dat luidt de wereld uit,

het duister zwijgen aan dier zee,

dier nooitbevaarne, de geheime zee,

de duistre zee, die is de ziel...

 

dit zijn de kusten van de ziel...

 

Zee en ziel vallen samen. Dat is een symboliserende constructie die tekenend is voor het werk van Roland Holst. Bijzonder is de manier waarop hij symboliseert. Het onderscheidt hem van Kloos. Roland Holst werkt zijn symboliek niet logisch uit langs de weg van het denken. Hij kiest andere wegen.

Een weg wordt duidelijk als Holsts versbouw vergelijkt met die van Kloos. Kloos strekt zijn jamben over zes voeten. Hij neemt die ruimte om grammaticale eenheden met de eenheid van de versregels te laten samenvallen. Zijn zee maakt hij zo tot een dood kabbelend plasje. Roland Holst heeft weliswaar eveneens de jambe als basispatroon genomen, hij echter brengt een dwingend ongelijkmatig golfpatroon aan. Dan vloeit een regel, dan stuwt en stokt hij. Hoewel de dichter voor vier voeten per regel kiest, begint hij in de geciteerde tweede strofe direct met een zin die korter is dan die eerste regel. Het enjambement in de parallel geschakelde tweede zin doet die zin stokken, omdat ‘dit is’ gelezen kan worden als zelfstandige betekeniseenheid.

Dit kort begin kun je zien als twee felle golven die op elkaar slaan. Daarmee vergeleken vloeit de tweede regel harmonieus uit. Op andere plaatsen in het gedicht zijn de zinnen weliswaar gedrongen,  maar gaan ze toch de vier versvoeten van een regel te buiten. Zo ontstaan enjambementen die het metrisch basispatroon verstoren. Samen met de gecompliceerde syntaxis zorgt dat in ‘De geheime zee’ een onrustig klankpatroon van toppen en dalen.Wie wil, kan er een verwijzing in zien naar de wijze waarop de zee aan een rotskust beweegt nadat een storm is gaan liggen.

Een andere weg naar de eigenheid van zijn symboliek vindt Roland Holst door de concretisering van zijn beelden. De symboliserende patronen zijn zichtbaar, tegelijk is er een tegenbeweging in de nauwkeurige observatie van wat zich in atmosfeer, water en op land afspeelt. Hier steekt het mythologische geraamte misschien nog uit door de beeldhuid heen. In de volgende bundel Winter aan zee nemen de beelden van de zee de regie over. Zee, duinen, dijken hebben een Noordhollandse gedaante. Je hoeft de persoonlijke mythe niet te kennen om de kracht van de beelden te ondergaan en daardoor deel te krijgen aan die mythe. Kijk maar naar de twee delen van het volgende gedicht. De eerste vier regels beschrijven hoe vogels opschrikken en opvliegen als de hoofdpersoon op het strand verschijnt. In de tweede vier regels laat het hij uiterlijk beeld tot een vraag van inkeer worden.Hoe ziet het er binnen in hem uit. Weer spiegelen zee en ziel elkaar, niet in een vergelijking maar als gelijken:

 

Van de eerst verre zandplaat

joeg mijn komst de zeevogels

krijtend de kou in: onraad,

vrees, twist: niets dan ijl zwermen...

Maar welke zielszwerm vloog er

van het hart op, en bleef

erboven in gouden kermen

vragen wat er nog leeft?

 

 

We blijven nog even in Bergen. Ik weet niet of de Jordanees Lucebert graag in zee zwom. Zeker is dat hij het grootste deel van zijn leven in Bergen woonde. De Keizer der Vijftigers meed de Prins der Dichters niet. Wie de verzamelde gedichten doorbladert en er op let aan wie Lucebert gedichten opdroeg, ziet dat Roland Holst er drie kreeg. Een bij leven en twee bij zijn dood. Daarmee staat Roland Holst met Bert Schierbeek op de eerste plaats.

Nu de zee het element is dat de dichters in dit artikel verbindt en scheidt, valt op dat die voor Roland Holst toch niet onbelangrijke zee, in maar een van Luceberts aan hem opgedragen gedichten voorkomt. Dat is in het eerste opdrachtgedicht ‘buiten het seizoen’ in Val voor vliegengod. Het staat naast een gedicht dat aan de zee van Kloos refereert - getuige de eerste regel: 'de zee de zee in schrik en nachtkleed'. 'buiten het seizoen' verraadt Luceberts lectuur van Een winter aan zee. Het speelt een spel met binnen en buiten, met gezichten en zeegezichten. Op een voor Roland Holst kenmerkende wijze onderzoekt het de identiteiten van binnenwereld en buitenwereld. troost de hysterische robot bevat de twee andere gedichten. Na het ook al zeeloze gedicht ‘herman gorter op een eerste mei in de jaren tachtig’ volgen ‘pegasus’ (eindigend met de prachtige regel ‘jany was een broos maar verschrikkelijk paard’) en ‘de dichter a. roland holst indachtig’.

Dat de zee in die gedichten ontbreekt heeft waarschijnlijk minder met Gorter en Roland Holst te maken als met de ontwikkelingen in het dichterschap van Lucebert. De zee is als motief in zijn late werk bijna geheel afwezig.

Hoe anders was dat in het vroege werk. Zijn poëzie, de poëzie van zijn mede-Vijftigers wàs de zee. De meest geciteerde regels van Lucebert uit ‘het proefondervindelijk gedicht’ zeggen het zo: ‘de tijd der eenzijdige bewegingen is voorbij / daarom de proefondervindelijke poëzie is een zee / aan de mond van al die rivieren (..)’. Het meest uitbundig identificeert Lucebert zich met de zee in een titelloos gedicht uit apocrief / de analphabetische naam:

 

ik draai een kleine revolutie af

ik draai een kleine mooie revolutie af

ik ben niet langer van land

ik ben weer water

ik draag schuimende koppen op mijn hoofd

ik draag schietende schimmen in mijn hoofd

op mijn rug rust een zeemeermin

op mijn rug rust de wind

de wind en de zeemeermin zingen

de schuimende koppen ruisen

de schietende schimmen vallen

 

ik draai een kleine mooie ritselende revolutie af

en ik val en ik ruis en ik zing

 

 

Niet alleen de wisselende ritmen, ook de zinnen van wisselende lengte identificeren zich met de wisselende uitloop van golven. De variërende herhalingen van de regels zou je kunnen lezen als de veranderlijke gelijkblijvendheid van de zee, altijd gelijkend nooit dezelfde.

         Bij Lucebert is de zee geen vergelijking om zichzelf kosmisch boven haar te kunnen verheffen, zoals bij Kloos. Zij is geen producent van spectaculaire lichteffecten waarin de vergeefsheid van het menselijk verlangen zichtbaar wordt, zoals bij Perk. Zij is geen vrouwelijk element waarin de dichter kan in gaan om zich te verenigen, of een element waarin de mensheid zich kan reinigen, zoals bij Gorter. Zij is evenmin de utopische zielsverwant, die via de spiegel, zowel het element is dat van de oorsprong scheidt, als het element dat de ziel met haar oorsprong verbindt, zoals bij Roland Holst. In dit gedicht ìs de dichter de zee.

         Toch doet het gedicht nog meer dan naar zijn golvende, deinende, stromende zelf verwijzen. Het verwijst ook naar (gedachte)werelden buiten zichzelf. Het woord revolutie brengt een breed scala van betekenissen binnen. Je kunt het betrekken op de literaire revolutie die de Vijftigers claimden te voltrekken. Het afdraaien van de revolutie is immer ‘zingen’. Maar die revolutie had voor de Vijftigers, en voor bevriende en vijandige lezers, ook een politieke component. De zee met zijn anarchistisch, vrij bewegen komt op als een beeld van algehele vrijheid van bewegen. Die vrijheid is verbonden met de socialistische idealen die ook Herman Gorter bewogen, maar waar Roland Holst sceptisch over was.

Zo bezien is het het ontbreken van de zee in Luceberts gedichten over Gorter en Roland Holst in de late gedichten betekenisvol. Het Gortergedicht thematiseert de ondergang van Gorters socialistisch ideaal en daarmee van het ideaal waar Lucebert in Wahlverwandtschaft verbonden was.

Het tweede gedicht voor Roland Holst thematiseert diens scepsis over de politieke zijde van de beweging van Vijftig: ‘herinner onze lichte spot toen hij ons maande’. Manen deed Roland Holst de experimentelen in een ingezonden stuk in Reflex. Denkend aan Roland Holst denkt Lucebert terug aan zijn eigen naoorlogs politiek optimisme en overdenkt hoe ‘wij’ er nu voor staan: ‘wij die ons weer ver van alle ravage waanden / staan nu onder een bescheten hemel verweesd’. De utopie is zowel bezoedeld geraakt, als te bang geworden. De late Lucebert is ver van huis, ver van zee. Hij is weer van land. Hij draait geen kleine mooie ritselende revoluties meer af. Hij draagt geen zeemeerminnen meer op zijn rug.

 

De familie Kouwenaar had een zomerhuisje in, alweer, Bergen. In het werk van Gerrit Kouwenaar heeft de zee echter maar weinig sporen nagelaten. Toch, als ik aan zee en poëzie denk, schiet een van zijn gedichten me als eerste te binnen. Zijn meest zeeïge gedicht komt uit de cyclus ‘het struisvogelei van columbus’. Die cyclus begint kenmerkend genoeg met de regels: ‘Een wijze les is de zeevaart / de landrot’. Genoemd gedicht is het vierde uit de cyclus en is expliciet poëticaal:

 

De zee is moeilijk benoembaar

maar laat zich gewillig beschrijven

als een afwisselend gekleurde

dansende lei

 

daarin is het schip haast een dichter:

de zeezieke koers blijkt een kaarsrechte regel

dankzij het raadsel des radars

 

aldus het schip maakt de zee

enigermate voorstelbaar

 

waar het schip zoëven geweest is

blijft de onbenoembare leegte

 

het schip maakt de zee.

 

 

Geen zielsverwantschappen, geen orgastische samensmeltingen. Ten opzichte van Luceberts gedicht toont het de andere, de droge kant van de zee. De auteur valt niet samen met het bewegende water, maar bevindt zich in een beschouwerspositie. Misschien staat hij op een duin en kijkt naar een voortploegend schip. Aan het zich verheffen, neerduiken, opklimmen, wegzakken ziet hij dat het veelkleurig vlak voor hem, niet vlak is. Het is zeeziekte verwekkend in beweging. Het doet hem aan zijn eigen productieproces denken.

         De dichter volgens Kouwenaar zet voor een gedicht een koers uit, een doel achter de horizon dat hij schrijvend wil bereiken. Dat schrijven is een onvaste activiteit. Als een schip wordt de dichter vooruitgeworpen, teruggeslagen. Soms drijft hij af. Kijkt hij achteraf echter terug, ziet hij een kaarsrechte regel. Een regel die van zijn zeeziekte, zijn schrijfziekte weinig meer verraadt.

De radar, is dat de dichterlijke intuïtie? Kouwenaar lijkt de rationalistische variant te geven van de meer metafysische, aan Roland Holst verwante opvatting van het dichterlijk richtingsgevoel van Paul van Ostaijen in ‘Facture baroque’: ‘Geen kent het S.O.S.-gesein geenzijds der zinnekim / en dat aan de boôm van onze ziel er sprieten steken / die alleen het trillen vatten / van gene zijde’.

Het gedicht van Kouwenaar heeft een intrigerend slot. De dichter legt de zee niet voor altijd vast. Hij benoemt de zee, hij benoemt de werkelijkheid. Tegelijk blijft er een ‘onbenoembare leegte’. Elke benoeming is een verkenning van wat principieel onbekend blijft. De benoeming is van tijdelijke waarde. De dichter registreert die ‘zee’ van de onbenoembare werkelijkheid met zijn schrijvende en denkende hand van taal. Hij bevaart die zee met taal. Hij ‘maakt’ haar met die taal. Tijdelijk, als hij voorbij is, is zij niet meer. Voor de lezer blijven zijn regels als neerslag van zijn verkennende koers. Juist door die radicale zelfbegrenzing is voor mij de blik van Kouwenaar op de onmetelijkheid veel scherper dan die van Kloos, die zichzelf kosmische coördinaten kiest.

 

Geen van de hiergenoemde dichters is wijder door de zee gescheiden van zijn feitelijke oorsprong, dan Hans Faverey. Hij kwam als jongen uit zijn geboortestad Paramaribo naar Nederland toen de afstand nog niet in vlieguren maar in zeemijlen werd gerekend. Faverey weet  de enorme afstanden in de ruimte van de zee zichtbaar te maken. Hij doet dat niet door vergroting maar door verkleining. Hij concentreert de zee tot zoutkorrel: ‘zeeloze afstand in zout’. Het besef van verte, het verlangen naar voorbij de horizon moeten sterk zijn, voor je aan zout kunt zien dat het iets is waar de zee er tussenuit viel. Zee is in geen van Favereys bundels afwezig.

Twee van Favereys gedichten doen mij hier aan het werk van Roland Holst denken. Het eerste van die beide komt uit de bundel Chrysanten, roeiers. Voor het eerst duikt in een gedicht van Faverey het woord verlangen op. Het decor is een traditioneel Romantisch decor om verlangen uit te drukken. Een (eenzame) figuur aan de kust, op de rand van land en water:

 

Staande op een rots,

die het begin is

van een berg,

 

en die niettemin

voor mijn ogen

in zee stort,

 

heb ik soms

zo kunnen verlangen

naar de binnenzee in mij,

dat ik mij haast een zich

verstotende was geworden.

 

 

De beschrijving van het landschap toont een tegenstrijdige beweging. Achter de rug van de lyrische verteller beweegt de rots landinwaarts - hij loopt uit in een berg. Voor hem gaat de rots de zee in. Als in het gedicht van Roland Holst is de beweging van de binnenwereld daaraan parallel geschakeld. Van de buitenzee beweegt het verlangen de blik naar binnen, naar de binnenzee. Dat verlangen roept een tegengestelde beweging naar buiten op: verstoten. Bij Roland Holst zijn ziel en zee zich in elkaar verkennende gelijken. Bij Kloos is de zee een beperkte afspiegeling van het oneindig innerlijk dat hij ziel noemt. De binnenzee van Faverey duidt een besloten water aan, waarvan de maten niet zijn gegeven. Wel ontstaat uit de visuele waarneming een fysieke beweging die binnenzee en de zee buiten met elkaar in verbinding brengt. De bewegingsrichtingen in het gedicht schuren als het zeewater aan de kust.

De rotskust doet misschien mythisch aan als in ‘De geheime zee’. De mythe heeft hier dan een visueel uitgangspunt in een ets van de zeventiende eeuwse kunstenaar Hercules Seghers. Het gedicht komt uit de ‘Hommage à Hercules Seghers’. Misschien herkende Faverey in die ets iets van het kustlandschap van de Adriatische zee waar hij zelf zijn zomers doorbracht.

Roland Holst beschreef zijn dichterlijke drenkeling als een uitgeworpene. De bijna zich verstotende kustwachter van Faverey komt in Hinderlijke goden als drenkeling voor. Hans Faverey beschrijft het lyrisch subject als iemand die op zoek is naar ‘het’. Dat ‘het’ is vergelijkbaar met de onbekende, ‘onbenoembare leegte’ van Gerrit Kouwenaar. Faverey beschrijft dat onbenoembare ‘het’ als een bloem die ‘ik’ niet ken.

Opnieuw is er parallellie tussen binnen en buiten. Het onbekende buiten, bloem dit keer, herkent de ik. Daarmee brengt Faverey zich het onbekende te binnen. Dan vergelijkt hij de ‘het-bloem’ met de zee, zichzelf met een drenkeling. Hij blijkt een bemanningslid van Kouwenaars schip op zeezieke koers. Hij is overboord geslagen en spoelt aan op Roland Holsts andere kust, die van het eiland van dood voorbij de horizon:

 

Plotseling draai ik mij om.

Het verbergt zich niet langer,

 

heeft zich in mij blootgewoeld.

 

Terwijl ik nader wordt ik

 

doorzien. Het is een bloem

die ik niet ken, die mij

heeft herkend, mij aan lang brengt,

mij geleidelijk neerlegt zoals

de zee soms doet met iemand

die moet zijn verdronken.

 

 

 

Verscheen eerder in het in 2004 omgebrachte tijdschrift Literatuur, dat is opgestaan al bijlage van de groene amsterdammer.

 

noodtrap

naar het schone geheim