elegie

 

de noordooster staat,

ik mag hem wel,

strak op deze boerse voorstad, zo strak niet

dat hij niet vlaagt tot in

de voorsteden achter deze, die de stad

uitmaken die het centrum is.

is het zijn dag, branden hier

de mensen tot eind mei nog

de kachelovens. de rook ervan

slaat op de ramen, het wasgoed

droogt binnen. op zo'n meidag, soms

is het al juni, zoekt men beschutting

tegen scherp zand dat hij dan meevoert,

mijn noordooster, van de steppenzeeën

in kaukasië, waar het direct

onder het ijs ligt. wie hier

op een noordoosterdag uitgaat

werkt of zoekt werkelijk

over de vastere wegen door het drasland

afwezigheid.

 

wat herhaling onderbreekt

maakt een herinnering

onontkoombaar. de verschrikte

meerkoet rent zich met moeite

van het water los om als zij van het water los is

tegen een rietkraag neer te strijken; de hinde

die ik opschrik springt op

uit het rietgras, pas

als ik voorbij ben en geschrokken

omkijk, kijkt zij mij aan

voor zij verder springt

omdat ik haar zie, het paar eenden

wie, die naar dit zwartste

doorzichtige, zuiverste spiegelende

veenwater keek, zou ze in het oeverriet

hebben gezien, vliegen

klapwiekend, zwanen bijna, snaterend

elk een eigen kant op, nauwelijks in de lucht,

als ik nog stilsta, hen nakijk,

buigen ze hun vluchten

naar elkaar terug en verdwijnen

samen, zou jij zo en ik

stilzwijgend op afstand gedreven

 

 

in de schemer

van de kamer onder het kierende dak

boven de deel, en ik wou rusten,

mijn rug aan de oven, het glas

de wijnfles tussen de brieven

op de plankenvloer bij de hand,

buigen mijn gedachten naar waar jij

denkelijk sluimert onder platanen,

smiddags, nadat je mijn brieven

herlas, keer op keer herlas

ik de jouwe, in elk woord herkende ik je

zonder een woord te herkennen, en ik zie je

met mij over de lichtweg

naar de crypt, alles is daar want alles

kan ontbreken waar wij

bij elkaar, alleen zijn wij

niet bij elkaar, alleen in de schemering

van het verzinkende bos, achter de uitgestrekte

ondergelopen weiden, onderweg, alleen

als het waait

zijn de muggen te harden

of als ik snel loop, ik loop

voorzichtig langs de lege zoelen

op mijn hoede voor zeugen met frislingen

ik blijf lopen, dan in het bos

dan langs de bosrand, waar is,

wil ik weten, de troon waar in ene

alles afwezig is, opgericht. pilaren

de stammen van dode populieren, zuilen

de stammen van stervende eiken

de zitting een weke grond

zonder bodem, een noordooster

vloed brak de oderdijk.

 

lopen bleef ik, lopen, zocht

de oever van ons afscheid, om

elkaar nogmaals in liefde

te verlaten, nogmaals

desnoods en nogmaals en nogmaals

lees ik je brieven

 

noodtrap

terug naar het schone geheim