Inleiding dagteksten

'We weten dat het zijn droom was op het hoogtepunt van zijn werk achter een onoverzienbare lawine van citaten te verdwijnen.'

Op deze plaats vindt u een van mijn mogelijke dagboeken van een lezer. Ik citeer dagelijks zonder eigen verbindende of verklarende tekst uit wat ik de dag daarvoor las: essays, romans, gedichten, kranten en wat er zoal meer voor ons aller oog geschreven is. Omdat wat ik lees me verwijst naar wat ik eerder las, zoals het me, net als mijn leven, verwijst naar wat ik nog lezen zal, dient u ‘dag’ ruim op te vatten, als levensdagen. Ik citeer uit wat me treft, wat me voor vragen stelt, in problemen brengt, wat uitwegen probeert, verbanden ontwerpt – benieuwd naar de orde van het wortelstelsel dat mij op deze pagina voor ogen komt.
Treft mij een reactie van een lezer van deze site, zal ik die citeren. Net als de andere citaten, zal ik die reactie anonimiseren. Namen schermen teksten af met verwachtingen, voorgevormde waardering, overgeleverde autoriteit of reflexmatige afwijzing. Mijzelf probeer ik op deze plaats teksten overschrijvend uit mijn ingeslepen waarderingenhiërarchie los te maken – u,  lezer, kunt onbevangen lezen:

Dagtekste
n augustus

1 augustus 2006
En zoals dat nu eenmaal gaat, laat A in de op ettelijke punten al bedenkelijke overschrijving van B uit C, op zijn beurt ook weer het een en ander weg en plakt hij niet bij elkaar horende stukjes aan elkaar. Citeren hoort in het strafregister.

2 augustus 2006
Als ik naar mijn hersenlandschap kijk zeg ik ‘woestijn’. Woestijnen moet bevloeid voor er iets wil groeien. Voor dat doel is een woord bedacht: ‘irrigatie’. Ik groef slootjes, kanaaltjes, sleuven, greppels en andere langgerekte diepten in mijn hersenbodem en laat daar woorden door stromen, heen. Blijft de vraag waar ik die vandaan haal, waar ze opborrelen. Dan kom ik encyclopedie en woordenboek.
(...)
Denkend aan mijn dichterschap zie ik brede woordenstromen traag door oneindige kanalen gaan. Folianten rijzen meerdelig in de vlakte op.
Vindt U dit al te dichterlijk uitgedrukt – ik zie het zo.
Woordenboeken zijn als watertorens, lexicons als reservoirs, encyclopedieën als bassins, als spaarbekkens vol beloften omtrent rijke cultures, op allerlei gebied.

3 augustus 2006
een bron zijn, woorden uit het ondoorgrondelijke opwellen, glinsterende zinnelinten tot tekstcomplexen samenvloeien,
of regenen te wezen, een leegregenen in het meer,
een kraan desnoods, en de erbij horende hand, met eigenhandig meesterschap de vreemde druk hanteren, druppels, straaltjes, stralen, afsluiten,
maar een trechtertje, links, rechts wat druppels uit de pen van een andere schraper opvangen, duim op de tuit, om het af en toe even te kunnen laten stromen, 

4 augustus 2006
Hoor, een meerstemmige echo
      kringloopt van mond tot mond

5 augustus 2006
Ze vond het een mirakel dat het zo lang had geduurd voor haar kleinzoons beseften dat niet elk huis zo was als hun huis aan Bluestone Road. Omdat ze zweefde tussen het rottige leven en de gemene doden liet het haar koud of ze het leven moest laten of ermee door moest gaan, en de angst van twee jongens die de deur uitslopen, liet haar al helemaal koud. Haar verleden was niet anders geweest dan haar heden: niet om uit te houden, en omdat ze wist dat de dood allesbehalve vergetelheid betekende, gebruikte ze het beetje energie dat ze nog had om na te denken over kleur.

6 augustus 2006
Er bestaat een verlatenheid die je kunt wiegen. Met je armen over elkaar en je knieën opgetrokken; als je ’t zo houdt, zo volhoudt, kan die beweging wat een schip niet kan: de wiegende sussen en binnen de perken houden. Een verlatenheid die vanbinnen zit – onderhuids. En er bestaat een verlatenheid die ronddoolt. Die hou je niet in bedwang door het wiegen. Die is springlevend, en staat op zichzelf. Die is onaangedaan en breidt zich uit, zodat het geluid van je eigen voetstappen van heel ver achter je lijken te komen.

7 augustus 2006
Daar bij het water achter nr. 124 gaan haar voetsporen af en aan, af en aan. Ze zijn zo vertrouwd. Mocht een kind of een volwassene zijn voeten in de sporen zetten, dan passen ze. Stap er weer uit en ze verdwijnen alsof er nooit iemand gelopen heeft.
Langzamerhand is elk spoor verdwenen, en vergeten zijn niet alleen de voetsporen maar ook het water en wat daar beneden in het water ligt. Wat overblijft is het weer. Niet de adem van hen die niet herinnerd worden en die niemand voor zijn verantwoording neemt, maar wind in de dakgoot of lente-ijs dat te gauw smelt. Gewoon het weer. Zeker geen roep om een zoen.

8 augustus 2006
(..) dat iets in de werkelijkheid gebeurt, is op zichzelf niet voldoende om het in de kunst nogmaals te laten gebeuren. En hoe dichter een kunstenaar de werkelijkheid op de huid zit, des te groter zou ook zijn of haar verantwoordelijkheid moeten zijn. Niet voor de werkelijkheid, wel voor zijn visie erop. Als hij of zij niet bij machte is de complexiteit van geweld te tonen, niet de schaamte kan laten zien, het verdriet en de vernedering die onlosmakelijk verbonden zijn aan geweld, zie ik kunst als een vorm van zinloos geweld. Daderkunst vol special effects. Zonder dat er ook maar ergens één gamba te bekennen valt die dat weekmakende gevoel veroorzaakt dat je soms zo onverwachts met brosse pootjes kan bekruipen. Gambaverdriet. Mededogen.

9 augustus 2006
Zie, massa’s stedelingen gingen over straat, verdwenen in de schemering en ze vonden schilderkunst volkomen overbodig. Waarom zouden die mensen schilderijen nodig hebben? De sporen rinkelden nog, papieren bloemen prijkten nog in de knoopsgaten van damesmantels, vrouwenborsten deinden als wassen kegels onder de witte stof, stemmen klonken gedempt, wangen passeerden en spraken – al jarenlang volgde hij de gesprekken op straat en nog nooit had hij een voorbijganger over schilderkunst horen spreken. Hun ellende zeulden ze met zich mee, die grove, tanige kannibalenkoppen, en het was niet schilderkunst die hen bezighield maar hun eigen ellende. Mensen bewoge als wassen beelden, krabden aan hun achterhoofd, pruimden tabak en achter hen stonk alles naar de walm van hun sigaren, van hun lichamen en van hun droefenis. Ieder mens zeulde de enorme cirkels van zijn bestaan met zich mee, zijn eigen warme ingewanden en andermans warme ingewanden, waaruit hij als een rups te voorschijn was gekropen, en hij sleepte zich voort en stak met zijn giftige angel en beet en stak en at en vrat en werd zelf opgevreten, anderen spanden hem in en ranselden zijn hoofd met een zweep en dat alles ging maar voort in cirkels van verzet, honger en angst, en te midden van dit alles was de schilderkunst maar een onbekend en overbodig verschijnsel.

10 augustus 2006
Hoe langer je naar die schaduw kijkt, des te absurder en brutaler dat ding wordt. Hij valt immers niet te herleiden tot de werkelijkheid – in tegenstelling tot de andere vormen op het doek, hoezeer ze ook vereenvoudigd zijn. Zoals bijvoorbeeld het rode spettertje op de revers van Y een rosetje van het Legioen van Eer voorstelt, of een kwaststreep een wenkbrauw kan zijn. De schaduw klopt niet. Maar is het een fout? De twijfel blijft laag hangen als sluierbewolking, tot je beseft wat er aan de hand is. De schaduw mag dan krankzinnig overdone zijn, maar binnen de voorstelling vormt hij een perfect tegenwicht voor andere vormen, van de stoelrug, een vloeiblad op het bureau, zodat de compositie in balans blijft. X wist precies wat hij deed. Onverhuld laat hij hier zien dat hij de wetten van de schilderkunst boven die van de werkelijkheid stelt. Volgens de catalogus bij de tentoonstelling beeldde X Y kil af omdat hij een vadercomplex had. Maar ik denk dat het bij dit schilderij niet in de eerste plaats om een generatieconflict gaat, maar om de kloof die tussen werkelijkheid en verbeeldingskracht gaapt. Eigenlijk zegt X met zijn schilderij tegen Y: ‘Ik zet de werkelijkheid naar mijn hand, dus ik ben machtiger dan jij.’

11 augustus 2006
Eigenlijk wist ik nauwelijks meer dan toen ik deze zaal binnengelopen was. Het was alsof de kunstenaar alleen het ruwe voorwerk had gedaan, verder moest je het zelf maar zien uit te zoeken. Zoals vaker bij conceptuele kunst was het niet de kunstenaar, maar de toeschouwer die geniaal moest zijn. (..)
De ordeningen die deze kunstenaars de wereld oplegden hadden iets absurds, ze leken de chaos eerder te vergroten dan dat ze hem verminderden. Maar voor absurditeit was in de uitvoering van hun kunstwerken geen plaats. Die was suf en strikt, een droge vertaling van een idee. Het is een gebrek dat conceptuele kunst vaker heeft: het ziet er letterlijk niet uit. Waarom dan toch een museum ermee gevuld? Aan een korte beschrijving zou iemand genoeg kunnen hebben om zich deze kunstwerken voor te kunnen stellen.


12 augustus 2006
D luistert wanneer E over de schilderkunst spreekt, en alsof hij zijn eigen, verborgen stem uit zijn innerlijk hoort spreken, voelt hij dat deze antipathieke man de waarheid spreekt, dat de zaken er inderdaad zo voorstaan en dat je een dwaas moet zijn om tegenwoordig schilderijen te maken, vooral wanneer je dat helemaal niet kan en maniakaal surrogaten schildert!

13 augustus 2006
Vrede is eten met muziek, nalezing:

Veteraan 

Ik droomde dat een oorlog was gedaan,
dat geen soldaat nog woede werd gewaar.
De kinderen dansen en de wolken gaan
stapvoets naast mij, die aan het leizeel snok.

Een oud-soldaat keert naar zijn hok,
de buurjongen, een trouw trawant,
brengt ’t oorlogskruis, de vrede in ’t land,
zijn beenstomp, zijn kapotte lee
en flarden ziel van doden mee.

Een lam komt eten uit zijn hand.

Hij valt in slaap onder een appelaar,
waar eens zijn jonge moeder lag.
Hij droomde dat ginder een trompet
blinkend wordt aan een lip gezet,
dat er een trom begint te slaan,
dat hij met doden in ’t gelid moet staan,
dat oorlog weer is losgebrand.

Ik droom soms als een veteraan

Hubert van Herreweghen, Een kortwoonst in de heuvels, www.lannoo.com  2002

14 augustus 2006
Espenblad

Angst, zegt Sotschenko (hij kende haar
schreef Satire onder Stalin) lacht niet
Wie lacht, verliest zijn angst. Wereldoorlog,
Voor Leningrad, in een kromming van de weg
- Het loof, ritselend, verslond de passen -
Botsten twee verkenningspatrouilles op elkaar
En wierp zich, als op commando, elke
Groep zich in een van beide greppels.
Een van de Duitsers echter, in de opwinding,
Landde aan de verkeerde, vijandelijk kant
(Hij zag tussen de lippen de koude papirossy)
En opgewerveld door de schrik vloog hij
- Een zak vlees schouderriemen staalhelm -
In een enkele,  blad wervelend met blad,
vlaag naar het andere aarddeel.
De Russen herkenden hun gast pas
aan zijn haastig afscheid, lachen
rommelde door de greppel, de Duitsers
Toen hun man zich bij hen voegde laat en als een overval
Beantwoordden het schateren onwillekeurig
Zoals salvo's op salvo's antwoorden.
Als zij, en omgekeerd, hen hoorden, werd het lachen
luider, bijna de angst verterend
die de magen verschrompelde
daarna

konden ze niet meer vechten
en de vijanden:
vijanden, kropen verder door het loof.

                                        Volker Braun, Auf die schönen Possen, 2005.

15 augustus 2006
Bij dit raam was hij doodziek geworden, die herfstnacht waarin Engelse paarden in een lange stoet door de stad trokken op weg naar het Transvaalse front – een mistige nacht in oktober. In de damp van warme paardenstank hoorde je het donderen van het hoefgetrappel over de houten brug op de hoek van de Fraterstraat. De paarden waren onderweg naar verre, onbekende, zuidelijke zeeën, onderweg naar de evenaar waar geheimzinnige sterren aan de zuidelijke hemel schitterden. Zwart geteerde schepen, krakend in verafgelegen havens, wachtten op de paarde om ze op te slokken en mee te voeren naar onbegrijpelijk verre verten waar wurgslangen kronkelden en giftige muggen staken. Talloze Engelse paarden kwamen die nacht voorbij, het woud weergalmde van die als bloemstengels zo fragiele paardenpoten die opgewonden trappelden en eerder deden denken aan vreemde beslagen vogels dan aan hoefdieren. Die nacht had moeder de hele nacht niet thuis geslapen. De Fratertoren had al lang middernacht geslagen en aan de stoet Engelse paarden leek geen einde te komen: de paarden bleven onophoudelijk langskomen, staarten, hoofden, hoeven in eindeloze, duistere hopen staarten, halzen en hoeven. Massa’s bemaand, donker, hinnekend vlees die als donderslagen de ruiten in de ramen lieten rinkelen.

16 augustus 2006
Na de bloedbaden in de eerste maanden van de oorlog van 1914-1918, toen de Fransen tegelijkertijd geslagen werden door het vuuroverwicht van de Duitse mitrailleurs en door de vuurrode kleur van hun eigen uniform: ‘... bereikten de militaire autoriteiten overeenstemming omtrent het uitgesproken voordeel dat te behalen zou zijn door bij de vervaardiging van uniformen af te zien van zichtbare kleuren en over te gaan op een tenue van neutrale kleur, teneinde de zichtbaarheid van de troepen in het veld te verminderen. Verschillende experimenten werden ondernomen, maar ook toen de rode broek en kepi al waren afgedankt, liepen de meningen nog uiteen welke kleurschakeringen dan wel moest worden overgegaan: de Engelsen hadden al khaki, de Russen grijs, de Italianen grigio verde en de Duitsers feldgrau.

Het was moeilijk een onzichtbare kleur te vinden, die zoveel van die van onze buurlanden verschilde
dat verwarring uitgesloten zou zijn. En dat, terwijl men het daar aan de vooravond van de Grote Oorlog al bijna over eens was geweest, toen een vindingrijke fabrikant het middel had gevonden om de tegengestelde meningen te verzoenen, door een ‘’driekleurige lakenstof’’ uit te denken die geweven was uit blauw, wit en rood. De witte en rode draden werden in zo’n geringe hoeveelheid gebruikt dat de uiteindelijke kleur nog het meeste leek op een soort lichtblauw, bezaaid met rode puntjes, wat de oorsprong is van de horizonblauwe lakenstof, die alleen maar van het driekleurige laken verschilde, doordat de rode draden eruit zijn weggelaten, iets waartoe besloten werd om het weven te vereenvoudigen en de productie op te voeren.’ Dit fragment uit de Almanach Hachette van 1916 is buitengewoon instructief bij het analyseren van de recentste metamorfosen van de soldaat: van uniformiteit gaat men over op onzichtbaarheid, de verwoestingen die door het het nieuwe wapentuig werden aangericht, maakten het noodzakelijk het strijdende lichaam uit het blikveld te laten verdwijnen en het in het omringende landschap op te laten gaan.

17 augustus 2006
De auteur, Irène Némirovsky, bezig aan een roman over de oorlog die aan de gang is, schrijft op 2 juni ’42 in haar werkdagboek: ‘Me bezighouden met de vorm die de roman moet hebben als hij af is! Bedenken dat ik het 2de deel nog niet af heb en dat ik het 3de voor me zie, maar dat deel 4 en 5 nog in wording zijn... En zelfs dan! Het ligt echt bij de goden op schoot, want het vervolg hangt af van wat hier gebeurt. En de goden kunnen er naar believen honderd of duizend jaar over heen laten gaan, en zoals ze tegenwoordig zeggen: dan ben ik al ver weg. Maar dat zullen de goden me niet aandoen (..)’ Op 13 juli wordt ze door Franse gendarmes gearresteerd in haar woning, op 16 juli geïnterneerd in het concentratiekamp Pithiviers op 17 juli getransporteerd naar Auschwitz, op 17 augustus vermoord. (Een lezer citeert hierbij het volgende.)

18 augustus 2006
De abstractie bestaat niet, alles is afbeelding, het vormloze een novatie van het Westen, het niets, de leegte, het niet-zijn: barbaarse woorden, verzonnen door een beschaving van roofdieren, van verwoesters... de onze.

19 augustus
Dogmatische antidogmatiek, een monopolisering van het debat, het lijkt me toch allemaal, om zelf tegen een essentialisme aan te stoten, de achilleshiel van de avant-gardist (...) de prozatekst zelf, essays en interviews priemen naar die overmaat aan incoherentie: die van een geconstrueerde versplintering. Deftig gezegd, de incoherentie van dit oeuvre komt tot stand door de emotieve of expressieve functie. Dit op zichzelf is een coherent wereldbeeld (...)

20 augustus 2006
Parallel aan de behoefte zich te verzetten welde een zachte resignatie in hem op: waarom zou iemand aan doven uitleggen wat muziek was? Het had geen zin om barbaren de orfische bezieling uit te leggen – en wat waren dat eigenlijk, orfische exaltaties? Het sublieme, diepzinnige, in elk opzicht problematische, onbekende, geheimzinnige, bovennatuurlijke en het meest directe in ons innerlijk, het kristallen schijnsel van het laatste stuk zilveren speelgoed dat de enige vreugde is die in ons rest, de laatste troost in dit slijk, nee, al te stompzinnig! En dat bovendien nog uit te leggen, als octaëders van karton, aan een stel hersenen dat geen flauw benul heeft van de geheimzinnige metamorfose tot kristal? Met welk doel?

21 augustus 2006
Hij vertelde dat de zee eigenlijk een reusachtige plas was en dat hij niet begreep wat mensen daar nu zo elementair aan vonden. De zee was een relatief grote (naar menselijke maatstaven) hoeveelheid zuurstof en waterstof waar mensen op bespottelijke vlotten spelevaarden. En in de kroegen op die vlotten betaalden zij voor mineraalwater en voor gehakt veel meer dan op het vasteland

22 augustus 2006
F
’s oplossing voor de crisis in de kunst is het kunsthistorisch perspectief afschaffen, hij vindt het verdord: ‘Je moet niet vanuit de traditionele canon naar kunst kijken, maar vanuit het heden. Waar gaat het over, wat zou het nu te zeggen hebben.’ Hij wil naar Vermeer, die zijn favoriete kunstenaar is, ‘kijken vanuit mijn ervaring met de wereld van nu.’ Wolfson stelt zichzelf daarmee centraal in plaats van de kunstenaar, hij meet de wereld aan zijn eigen maat af. Wat mij tegenstaat in die opvatting is het eisende dat er uit spreekt, het jengelende toontje van een verwend kind. Alsof wij, met onze opgeblazen ego’s, de maat van alle dingen zouden kunnen zijn. Enige bescheidenheid tegenover de lawinekracht van de geschiedenis lijkt me gepaster. Deze wereld draait niet om ons, wij zijn slechts tijdelijke bezoekers (..) Het is opvallend dat alles waar F zoveel heil van verwacht – mode, popmuziek, videoclips en design – gebieden zijn die sterk beïnvloed zijn door jeugdcultuur. Het hijgerige oordeel of iets ‘in’ of ‘uit’ is wordt daarbij gedicteerd door jongeren op de grens van volwassenheid. De pijnlijke onzekerheid die opgroeien, je weg moeten vinden in een nogal walgelijke wereld, met zich meebrengt, kan een creatieve motor zijn die tot fantastische experimenten leidt. Kijk naar punks of skaters of rappers. Maar als je de jeugdcultuur binnenhaalt als verlosser van de cultuur haal je ook de onzekerheid en het puberale egocentrisme binnen die eraan ten grondslag liggen. Het ontbreken van zelfspot, van reflectie. Krampachtig jong willen zijn is een vorm van mentale incontinentie. Mensen gedragen zich alsof ze in een eeuwigheersend nu leven, om maar niet te hoeven toegeven dat ze verouderen. De prijs die je daar uiteindelijk voor betaalt is geheugenverlies, zowel persoonlijk als collectief.

23 augustus 2006
(...) knopen zijn een typisch 3-dimensionaal probleem. In twee dimensies kun je geen knoop leggen, en in een ruimte van meer dan drie dimensies is er ruimte genoeg om hem te ontwarren.
(...) W1 had in de jaren tachtig een techniek ontwikkeld waarmee hij allerlei objecten kon opblazen zodat ze steeds meer op een bol gingen lijken. Alleen in sommige gevallen ontstonden er vervelende knopen en vouwen – singulariteiten zeggen de wiskundigen – die zich niet lieten wegblazen.
Dat was het onderwerp van W2’s tweede artikel. De singulariteiten waren onschuldig, bewees hij. Ze zouden bij elk object tijdens het opblazen verdwijnen, binnen afzienbare tijd. Een kwestie dus van even doorblazen en je hield alleen prettige meetkundige objecten over.

24 augustus 2006
Waar Accra <document van de wereldraad van kerken> spreekt in de naam van de ‘gerechtigheid’ (bijv. pt. 24), is gerechtigheid in Empire ontologisch gesproken een ding der onmogelijkheid. Deze categorie veronderstelt immers een objectieve maat, waaraan verhoudingen gemeten kunnen worden, terwijl de nieuwe wereld van het Empire, waarin geen ‘buiten’ meer bestaat en uitsluitend nog oneindige flexibiliteit heerst , alleen het ‘on-metelijke’ en ‘on-meetbare kent.
 

25 augustus 2006
Maar een nog raadselachtiger waarheid, aldus de conclusie van C, is dat de samenleving zelf de ondergang is, omdat ze een begrip wordt dat alles buiten zich opslokt, de natuur al evenzeer als het religieuze

26 augustus 2006

Sie werden kommen

Sie werden kommen, der Tag ist nicht fern,
Aus den verwahrlosten Städten,
Un reißen uns nachts in London und Bern
Aus den Schlaraffia-Betten.

Wir werden erwachen – wie immer zu spät –
Wenn sie in der Türfüllung stehen.
Um erbleichend das schärfste Küchengerät
In ihren Hände zu sehen. 

         Oh Le Oh Hee
         Seemannsbraut ist die See!
         Sind wir erst einmal an Bord,
         Treibt uns die Sehnsucht fort.

Sie weisen uns stumm die Rechnung vor,
Für die Zeche, um die wir sie prellten,
Und schlafen vor unserm Garagentor
In Deckenburgen und Zelten.

Den Stuhl, für sie vor die Tür gestellt,
Werden sie grinsend zerschlagen.
Sie holen sich endlich das Brot für die Welt,
Ohne zu bitten, zu fragen.

         Oh Le Oh Hee

Sie werden mit langen Stangen aus Stahl
Die glänzenden Schränke zerhauen,
Um für den nächsten Cholerafall
Sich Kindersärge zu bauen.

Sie schleppen die toten Säuglinge mit
Und all ihre Infektionen,
Und öffnen mit einem gewaltigen Tritt
Die Türen der Fernsehstationen.

         Oh Le Oh Hee

Gebt uns, schreien sie, die Bilder her,
Die unsere Träume besetzten,
Die Augen sind voll, die Bäuche sind leer,
Wir waren die Allerletzten.

 Sie wurden im Radio Barbaren genannt,
Verbrecher, Vertierte, Verführer.
Sie stecken die Galerien in Brand
Mit Werken von Goya und Dürer

         Oh Le Oh Hee

Schon leben sie unter den Städten versteckt
In Tunneln und U-Bahn-Schächten,
Tagtäglich wird eine Erschießung vollstreckt
Im Namen von Ausnahmerechten.

Europas Armee an der Küste hält stand,
Verteidigt die Reiche der Reichen,
Bis zu den Augen im Dünensand
Hinter den Bergen auch Leichen

         Oh Le Oh Hee

Wenzel/Mensching, uit Der Abschied der Matrosen vom Kommunismus (1992) ook op Himmelfahrt 2005. www.sansibarkult.de

27 augustus 2006
: ik heb altijd een zo sterk mogelijk op zichzelf staande tekst willen schrijven. In de autonomie van wat ik schrijf zie ik de voorafbeelding van de autonomie die ik nastreef als persoon (...) Streven naar zelfstandigheid van de tekst vat ik dus op als een morele attitude.

28 augustus 2006
Om tot een eigen authentiek bestaan te kunnen komen, zegt O, zien Europeanen zich telkens weer gedwongen hun eigen ervaringen af te zetten tegen de overgeleverde tradities en de heersende normen en waarden. Als gevolg daarvan komen Europeanen nooit verder dan een ‘infantiele anarchie’. O zal hierbij de bekende avant-gardistische bewegingen op het oog hebben gehad: het Franse symbolisme, het Italiaanse futurisme, dada, het Engelse vorticisme, het surrealisme, allemaal stromingen waarin men (...) ‘absoluut modern’ trachtte te zijn door de irrationaliteit te omarmen en tegen alles aan te schoppen wat de indruk wekte niet eigentijds te zijn. Amerikaanse schrijvers daarentegen waren volgens O in staat hun geschiedenis en het heersende conformisme zélf als iets irrationeels te ervaren, als een wildernis die ze moesten temmen door te schrijven en te lezen. Het individu wordt in Amerika niet zichzelf door zich af te zetten tegen de gemeenschap waarvan hij deel is, maar door er een eigen plek te zoeken en te maken. Dat is vrijheid (...)

<Deze opvattingen ontwikkelde de Europese schrijver O in de jaren dertig.>

29 augustus 2006
En dit is kenmerkend voor alle modernistische kunst, om dat begrip te blijven hanteren: als je modern wilt zijn, en liefst zo modern mogelijk, dan kun je niet anders dan je wereldbeeld laten bepalen door het nieuwste medium en de nieuwste techniek, want alleen media en techniek veranderen, de wereld zelf blijft even oud als altijd.

30 augustus 2006
Als dat allemaal waar is (wat me denkbaar maar niet goed bewijsbaar lijkt, bij dit soort grandioze generalisaties hoeft je taalgebruik maar een nuance te verschuiven en het hele universum verschiet van kleur) als het allemaal waar is ...

31 augustus 2006
Ik heb een wilg die nog niet wuift geplant

terug naar actuele dagteksten
klik hier voor de dagteksten van september 2006
klik hier voor de dagteksten van oktober 2006
Klik hier voor de dagteksten van november 2006