Inleiding dagteksten
'We weten dat het zijn droom was op het hoogtepunt van zijn werk achter een onoverzienbare lawine van citaten te verdwijnen.'
Op deze plaats vindt u een
van mijn mogelijke dagboeken van een lezer. Ik citeer
dagelijks zonder eigen verbindende of verklarende tekst uit wat ik de dag daarvoor las: essays, romans, gedichten, kranten en
wat er zoal meer voor ons aller oog geschreven is. Omdat wat ik lees me verwijst naar
wat ik eerder las, zoals het me, net als mijn leven, verwijst naar wat ik nog
lezen zal, dient u ‘dag’ ruim op te vatten, als levensdagen. Ik citeer uit wat
me treft, wat me voor vragen stelt, in problemen brengt, wat uitwegen probeert,
verbanden ontwerpt – benieuwd naar de orde van het wortelstelsel dat mij op deze pagina
voor ogen komt.
Treft mij een
reactie van een lezer van deze site, zal ik die
citeren. Net als de andere citaten, zal ik die reactie
anonimiseren. Namen
schermen teksten af met verwachtingen, voorgevormde waardering, overgeleverde autoriteit
of reflexmatige afwijzing.
Mijzelf
probeer ik op deze plaats teksten overschrijvend uit mijn ingeslepen waarderingenhiërarchie
los te maken – u, lezer, kunt
onbevangen lezen:
Dagteksten augustus
1 augustus 2006
En zoals dat nu eenmaal gaat,
laat A in de op ettelijke punten al bedenkelijke overschrijving van B uit C, op
zijn beurt ook weer het een en ander weg en plakt hij niet bij elkaar horende
stukjes aan elkaar. Citeren hoort in het strafregister.
2 augustus 2006
Als ik naar mijn hersenlandschap kijk zeg ik ‘woestijn’. Woestijnen moet
bevloeid voor er iets wil groeien. Voor dat doel is een woord bedacht: ‘irrigatie’.
Ik groef slootjes, kanaaltjes, sleuven, greppels en andere langgerekte diepten
in mijn hersenbodem en laat daar woorden door stromen, heen. Blijft de vraag
waar ik die vandaan haal, waar ze opborrelen. Dan kom ik encyclopedie en
woordenboek.
(...)
Denkend aan mijn dichterschap zie ik brede woordenstromen traag door oneindige
kanalen gaan. Folianten rijzen meerdelig in de vlakte op.
Vindt U dit al te dichterlijk uitgedrukt – ik zie het zo.
Woordenboeken zijn als watertorens, lexicons als reservoirs, encyclopedieën als
bassins, als spaarbekkens vol beloften omtrent rijke cultures, op allerlei gebied.
3 augustus 2006
een bron zijn,
woorden uit het ondoorgrondelijke opwellen, glinsterende zinnelinten tot
tekstcomplexen samenvloeien,
of regenen te wezen, een leegregenen in het meer,
een kraan desnoods, en de erbij horende hand, met eigenhandig meesterschap de
vreemde druk hanteren, druppels, straaltjes, stralen, afsluiten,
maar een trechtertje, links, rechts wat druppels uit de pen van een andere
schraper opvangen, duim op de tuit, om het af en toe even te kunnen laten
stromen,
4 augustus 2006
Hoor, een
meerstemmige echo
kringloopt van mond tot mond
5 augustus 2006
Ze vond het een
mirakel dat het zo lang had geduurd voor haar kleinzoons beseften dat niet elk
huis zo was als hun huis aan Bluestone Road. Omdat ze zweefde tussen het rottige
leven en de gemene doden liet het haar koud of ze het leven moest laten of ermee
door moest gaan, en de angst van twee jongens die de deur uitslopen, liet haar
al helemaal koud. Haar verleden was niet anders geweest dan haar heden: niet om
uit te houden, en omdat ze wist dat de dood allesbehalve vergetelheid betekende,
gebruikte ze het beetje energie dat ze nog had om na te denken over kleur.
6 augustus 2006
Er bestaat een
verlatenheid die je kunt wiegen. Met je armen over elkaar en je knieën
opgetrokken; als je ’t zo houdt, zo volhoudt, kan die beweging wat een schip
niet kan: de wiegende sussen en binnen de perken houden. Een verlatenheid die
vanbinnen zit – onderhuids. En er bestaat een verlatenheid die ronddoolt. Die
hou je niet in bedwang door het wiegen. Die is springlevend, en staat op
zichzelf. Die is onaangedaan en breidt zich uit, zodat het geluid van je eigen
voetstappen van heel ver achter je lijken te komen.
7 augustus 2006
Daar bij het water
achter nr. 124 gaan haar voetsporen af en aan, af en aan. Ze zijn zo vertrouwd.
Mocht een kind of een volwassene zijn voeten in de sporen zetten, dan passen ze.
Stap er weer uit en ze verdwijnen alsof er nooit iemand gelopen heeft.
Langzamerhand is elk spoor verdwenen, en vergeten zijn niet alleen de voetsporen
maar ook het water en wat daar beneden in het water ligt. Wat overblijft is het
weer. Niet de adem van hen die niet herinnerd worden en die niemand voor zijn
verantwoording neemt, maar wind in de dakgoot of lente-ijs dat te gauw smelt.
Gewoon het weer. Zeker geen roep om een zoen.
8 augustus 2006
(..) dat iets in de
werkelijkheid gebeurt, is op zichzelf niet voldoende om het in de kunst nogmaals
te laten gebeuren. En hoe dichter een kunstenaar de werkelijkheid op de huid
zit, des te groter zou ook zijn of haar verantwoordelijkheid moeten zijn. Niet
voor de werkelijkheid, wel voor zijn visie erop. Als hij of zij niet bij machte
is de complexiteit van geweld te tonen, niet de schaamte kan laten zien, het
verdriet en de vernedering die onlosmakelijk verbonden zijn aan geweld, zie ik
kunst als een vorm van zinloos geweld. Daderkunst vol special effects. Zonder
dat er ook maar ergens één gamba te bekennen valt die dat weekmakende gevoel
veroorzaakt dat je soms zo onverwachts met brosse pootjes kan bekruipen.
Gambaverdriet. Mededogen.
9 augustus 2006
Zie, massa’s stedelingen gingen over
straat, verdwenen in de schemering en ze vonden schilderkunst volkomen overbodig.
Waarom zouden die mensen schilderijen nodig hebben? De sporen rinkelden nog,
papieren bloemen prijkten nog in de knoopsgaten van damesmantels, vrouwenborsten
deinden als wassen kegels onder de witte stof, stemmen klonken gedempt, wangen
passeerden en spraken – al jarenlang volgde hij de gesprekken op straat en nog
nooit had hij een voorbijganger over schilderkunst horen spreken. Hun ellende
zeulden ze met zich mee, die grove, tanige kannibalenkoppen, en het was niet
schilderkunst die hen bezighield maar hun eigen ellende. Mensen bewoge als
wassen beelden, krabden aan hun achterhoofd, pruimden tabak en achter hen stonk
alles naar de walm van hun sigaren, van hun lichamen en van hun droefenis. Ieder
mens zeulde de enorme cirkels van zijn bestaan met zich mee, zijn eigen warme
ingewanden en andermans warme ingewanden, waaruit hij als een rups te voorschijn
was gekropen, en hij sleepte zich voort en stak met zijn giftige angel en beet
en stak en at en vrat en werd zelf opgevreten, anderen spanden hem in en
ranselden zijn hoofd met een zweep en dat alles ging maar voort in cirkels van
verzet, honger en angst, en te midden van dit alles was de schilderkunst maar
een onbekend en overbodig verschijnsel.
10 augustus 2006
Hoe langer je naar
die schaduw kijkt, des te absurder en brutaler dat ding wordt. Hij valt immers
niet te herleiden tot de werkelijkheid – in tegenstelling tot de andere vormen
op het doek, hoezeer ze ook vereenvoudigd zijn. Zoals bijvoorbeeld het rode
spettertje op de revers van Y een rosetje van het Legioen van Eer voorstelt, of
een kwaststreep een wenkbrauw kan zijn. De schaduw klopt niet. Maar is het een
fout? De twijfel blijft laag hangen als sluierbewolking, tot je beseft wat er
aan de hand is. De schaduw mag dan krankzinnig overdone zijn, maar binnen de
voorstelling vormt hij een perfect tegenwicht voor andere vormen, van de
stoelrug, een vloeiblad op het bureau, zodat de compositie in balans blijft. X
wist precies wat hij deed. Onverhuld laat hij hier zien dat hij de wetten van de
schilderkunst boven die van de werkelijkheid stelt. Volgens de catalogus bij de
tentoonstelling beeldde X Y kil af omdat hij een vadercomplex had. Maar ik denk
dat het bij dit schilderij niet in de eerste plaats om een generatieconflict
gaat, maar om de kloof die tussen werkelijkheid en verbeeldingskracht gaapt.
Eigenlijk zegt X met zijn schilderij tegen Y: ‘Ik zet de werkelijkheid naar mijn
hand, dus ik ben machtiger dan jij.’
11 augustus 2006
Eigenlijk wist ik
nauwelijks meer dan toen ik deze zaal binnengelopen was. Het was alsof de
kunstenaar alleen het ruwe voorwerk had gedaan, verder moest je het zelf maar
zien uit te zoeken. Zoals vaker bij conceptuele kunst was het niet de kunstenaar,
maar de toeschouwer die geniaal moest zijn. (..)
De ordeningen die deze kunstenaars de wereld oplegden hadden iets absurds, ze
leken de chaos eerder te vergroten dan dat ze hem verminderden. Maar voor
absurditeit was in de uitvoering van hun kunstwerken geen plaats. Die was suf en
strikt, een droge vertaling van een idee. Het is een gebrek dat conceptuele
kunst vaker heeft: het ziet er letterlijk niet uit. Waarom dan toch een museum
ermee gevuld? Aan een korte beschrijving zou iemand genoeg kunnen hebben om zich
deze kunstwerken voor te kunnen stellen.
12 augustus 2006
D luistert wanneer E
over de schilderkunst spreekt, en alsof hij zijn eigen, verborgen stem uit zijn
innerlijk hoort spreken, voelt hij dat deze antipathieke man de waarheid spreekt,
dat de zaken er inderdaad zo voorstaan en dat je een dwaas moet zijn om
tegenwoordig schilderijen te maken, vooral wanneer je dat helemaal niet kan en
maniakaal surrogaten schildert!
13 augustus 2006
Vrede is eten met muziek,
nalezing:
Veteraan
Ik droomde
dat een oorlog was gedaan,
dat geen soldaat nog woede werd gewaar.
De kinderen dansen en de wolken gaan
stapvoets naast mij, die aan het leizeel snok.
Een
oud-soldaat keert naar zijn hok,
de buurjongen, een trouw trawant,
brengt ’t oorlogskruis, de vrede in ’t land,
zijn beenstomp, zijn kapotte lee
en flarden ziel van doden mee.
Een lam komt eten uit zijn hand.
Hij valt
in slaap onder een appelaar,
waar eens zijn jonge moeder lag.
Hij droomde dat ginder een trompet
blinkend wordt aan een lip gezet,
dat er een trom begint te slaan,
dat hij met doden in ’t gelid moet staan,
dat oorlog weer is losgebrand.
Ik droom soms als een veteraan
Hubert van Herreweghen, Een kortwoonst in de heuvels, www.lannoo.com 2002
14 augustus 2006
Espenblad
Angst,
zegt Sotschenko (hij kende haar
schreef Satire onder Stalin) lacht niet
Wie lacht, verliest zijn angst. Wereldoorlog,
Voor Leningrad, in een kromming van de weg
- Het loof, ritselend, verslond de passen -
Botsten twee verkenningspatrouilles op elkaar
En wierp zich, als op commando, elke
Groep zich in een van beide greppels.
Een van de Duitsers echter, in de opwinding,
Landde aan de verkeerde, vijandelijk kant
(Hij zag tussen de lippen de koude papirossy)
En opgewerveld door de schrik vloog hij
- Een zak vlees schouderriemen staalhelm -
In een enkele, blad wervelend met blad,
vlaag naar het andere aarddeel.
De Russen herkenden hun gast pas
aan zijn haastig afscheid, lachen
rommelde door de greppel, de Duitsers
Toen hun man zich bij hen voegde laat en als een overval
Beantwoordden het schateren onwillekeurig
Zoals salvo's op salvo's antwoorden.
Als zij, en omgekeerd, hen hoorden, werd het lachen
luider, bijna de angst verterend
die de magen verschrompelde daarna
konden ze niet meer vechten
en de vijanden:
vijanden, kropen verder door het loof.
Volker Braun, Auf die schönen Possen, 2005.
15 augustus 2006
Bij dit raam was hij doodziek geworden, die herfstnacht waarin
Engelse paarden in een lange stoet door de stad trokken op weg naar het
Transvaalse front – een mistige nacht in oktober. In de damp van warme
paardenstank hoorde je het donderen van het hoefgetrappel over de houten brug op
de hoek van de Fraterstraat. De paarden waren onderweg naar verre, onbekende,
zuidelijke zeeën, onderweg naar de evenaar waar geheimzinnige sterren aan de
zuidelijke hemel schitterden. Zwart geteerde schepen, krakend in verafgelegen
havens, wachtten op de paarde om ze op te slokken en mee te voeren naar
onbegrijpelijk verre verten waar wurgslangen kronkelden en giftige muggen staken.
Talloze Engelse paarden kwamen die nacht voorbij, het woud weergalmde van die
als bloemstengels zo fragiele paardenpoten die opgewonden trappelden en eerder
deden denken aan vreemde beslagen vogels dan aan hoefdieren. Die nacht had
moeder de hele nacht niet thuis geslapen. De Fratertoren had al lang middernacht
geslagen en aan de stoet Engelse paarden leek geen einde te komen: de paarden
bleven onophoudelijk langskomen, staarten, hoofden, hoeven in eindeloze,
duistere hopen staarten, halzen en hoeven. Massa’s bemaand, donker, hinnekend
vlees die als donderslagen de ruiten in de ramen lieten rinkelen.
16 augustus 2006
Na de bloedbaden in de eerste maanden van de oorlog van 1914-1918, toen de Fransen tegelijkertijd geslagen werden door het vuuroverwicht
van de Duitse mitrailleurs en door de vuurrode kleur van hun eigen
uniform: ‘... bereikten de militaire autoriteiten overeenstemming omtrent het
uitgesproken voordeel dat te behalen zou zijn door bij de vervaardiging van
uniformen af te zien van zichtbare kleuren en over te gaan op een
tenue van neutrale kleur, teneinde de zichtbaarheid van de troepen in het
veld te verminderen. Verschillende experimenten werden ondernomen, maar ook
toen de rode broek en kepi al waren afgedankt, liepen de meningen nog uiteen
welke kleurschakeringen dan wel moest worden overgegaan: de Engelsen hadden al khaki, de Russen grijs, de Italianen grigio verde en de Duitsers feldgrau.
Het was moeilijk een onzichtbare kleur te vinden, die zoveel van die van onze
buurlanden verschilde
dat verwarring uitgesloten zou zijn. En dat, terwijl men het daar aan de
vooravond van de Grote Oorlog al bijna over eens was geweest, toen een
vindingrijke fabrikant het middel had gevonden om de tegengestelde meningen te
verzoenen, door een ‘’driekleurige lakenstof’’ uit te denken die geweven was uit
blauw, wit en rood. De witte en rode draden werden in zo’n geringe hoeveelheid
gebruikt dat de uiteindelijke kleur nog het meeste leek op een soort lichtblauw,
bezaaid met rode puntjes, wat de oorsprong is van de horizonblauwe lakenstof,
die alleen maar van het driekleurige laken verschilde, doordat de rode draden
eruit zijn weggelaten, iets waartoe besloten werd om het weven te vereenvoudigen
en de productie op te voeren.’ Dit fragment uit de Almanach Hachette van 1916 is
buitengewoon instructief bij het analyseren van de recentste metamorfosen van de
soldaat: van uniformiteit gaat men over op onzichtbaarheid, de verwoestingen die
door het het nieuwe wapentuig werden aangericht, maakten het noodzakelijk het
strijdende lichaam uit het blikveld te laten verdwijnen en het in het omringende
landschap op te laten gaan.
17 augustus 2006
De auteur, Irène Némirovsky, bezig aan een roman over de oorlog
die aan de gang is, schrijft op 2 juni ’42 in haar werkdagboek: ‘Me bezighouden
met de vorm die de roman moet hebben als hij af is! Bedenken dat ik het 2de
deel nog niet af heb en dat ik het 3de voor me zie, maar dat deel 4
en 5 nog in wording zijn... En zelfs dan! Het ligt echt bij de goden op schoot,
want het vervolg hangt af van wat hier gebeurt. En de goden kunnen er naar
believen honderd of duizend jaar over heen laten gaan, en zoals ze tegenwoordig
zeggen: dan ben ik al ver weg. Maar dat zullen de goden me niet aandoen (..)’ Op 13 juli wordt ze door Franse gendarmes gearresteerd in haar woning, op 16
juli geïnterneerd in het concentratiekamp Pithiviers op 17 juli
getransporteerd naar Auschwitz, op 17 augustus vermoord. (Een lezer citeert hierbij het
volgende.)
18 augustus 2006
De abstractie
bestaat niet, alles is afbeelding, het vormloze een novatie van het Westen, het
niets, de leegte, het niet-zijn: barbaarse woorden, verzonnen door een
beschaving van roofdieren, van verwoesters... de onze.
19 augustus
Dogmatische antidogmatiek, een
monopolisering
van het debat, het lijkt me toch allemaal, om zelf tegen een essentialisme aan
te stoten, de
achilleshiel van de avant-gardist (...) de prozatekst zelf, essays en interviews
priemen naar die overmaat aan incoherentie: die van een geconstrueerde
versplintering. Deftig gezegd, de incoherentie van
dit oeuvre komt tot stand door de emotieve of expressieve functie.
Dit op zichzelf is een coherent wereldbeeld (...)
20 augustus 2006
Parallel aan de behoefte zich te verzetten welde een zachte
resignatie in hem op: waarom zou iemand aan doven uitleggen wat muziek was? Het
had geen zin om barbaren de orfische bezieling uit te leggen – en wat waren dat
eigenlijk, orfische exaltaties? Het sublieme, diepzinnige, in elk opzicht
problematische, onbekende, geheimzinnige, bovennatuurlijke en het meest directe
in ons innerlijk, het kristallen schijnsel van het laatste stuk zilveren
speelgoed dat de enige vreugde is die in ons rest, de laatste troost in dit
slijk, nee, al te stompzinnig! En dat bovendien nog uit te leggen, als octaëders
van karton, aan een stel hersenen dat geen flauw benul heeft van de
geheimzinnige metamorfose tot kristal? Met welk doel?
21 augustus 2006
Hij vertelde dat de
zee
eigenlijk een reusachtige plas was en dat hij niet begreep wat mensen daar nu zo
elementair aan vonden. De
zee was een relatief grote (naar menselijke
maatstaven) hoeveelheid
zuurstof en waterstof waar mensen op
bespottelijke vlotten spelevaarden. En in de kroegen op die vlotten betaalden
zij voor
mineraalwater en voor gehakt veel meer dan op
het
vasteland.
22 augustus 2006
F’s
oplossing voor de crisis in de kunst is het kunsthistorisch perspectief
afschaffen, hij vindt het verdord: ‘Je moet niet vanuit de traditionele canon
naar kunst kijken, maar vanuit het heden. Waar gaat het over, wat zou het nu te
zeggen hebben.’ Hij wil naar Vermeer, die zijn favoriete kunstenaar is, ‘kijken
vanuit mijn ervaring met de wereld van nu.’ Wolfson stelt zichzelf daarmee
centraal in plaats van de kunstenaar, hij meet de wereld aan zijn eigen maat af.
Wat mij tegenstaat in die opvatting is het eisende dat er uit spreekt, het
jengelende toontje van een verwend kind. Alsof wij, met onze opgeblazen ego’s,
de maat van alle dingen zouden kunnen zijn. Enige bescheidenheid tegenover de
lawinekracht van de geschiedenis lijkt me gepaster. Deze wereld draait niet om
ons, wij zijn slechts tijdelijke bezoekers (..) Het is opvallend dat alles waar
F zoveel heil van verwacht – mode, popmuziek, videoclips en design –
gebieden zijn die sterk beïnvloed
zijn door jeugdcultuur. Het hijgerige oordeel of iets ‘in’ of ‘uit’ is wordt
daarbij gedicteerd door jongeren op de grens van volwassenheid. De pijnlijke
onzekerheid die opgroeien, je weg moeten vinden in een nogal walgelijke wereld,
met zich meebrengt, kan een creatieve motor zijn die tot fantastische
experimenten leidt. Kijk naar punks of skaters of rappers. Maar als je de
jeugdcultuur binnenhaalt als verlosser van de cultuur haal je ook de onzekerheid
en het puberale egocentrisme binnen die eraan ten grondslag liggen. Het
ontbreken van zelfspot, van reflectie. Krampachtig jong willen zijn is een vorm
van mentale incontinentie. Mensen gedragen zich alsof ze in een eeuwigheersend
nu leven, om maar niet te hoeven toegeven dat ze verouderen. De prijs die je
daar uiteindelijk voor betaalt is geheugenverlies, zowel persoonlijk als
collectief.
23 augustus 2006
(...) knopen zijn een typisch 3-dimensionaal probleem. In twee
dimensies kun je geen knoop leggen, en in een ruimte van meer dan drie dimensies
is er ruimte genoeg om hem te ontwarren.
(...) W1 had in de jaren tachtig een techniek ontwikkeld waarmee hij
allerlei objecten kon opblazen zodat ze steeds meer op een bol gingen lijken.
Alleen in sommige gevallen ontstonden er vervelende knopen en vouwen – singulariteiten zeggen de wiskundigen – die zich niet lieten wegblazen.
Dat was het
onderwerp van W2’s tweede artikel. De singulariteiten waren onschuldig,
bewees hij. Ze zouden bij elk object tijdens het opblazen verdwijnen, binnen
afzienbare tijd. Een kwestie dus van even doorblazen en je hield alleen prettige
meetkundige objecten over.
24 augustus 2006
Waar Accra
<document van de wereldraad van kerken> spreekt in de naam van de
‘gerechtigheid’ (bijv. pt. 24), is gerechtigheid in Empire ontologisch
gesproken een ding der onmogelijkheid. Deze categorie veronderstelt immers een
objectieve maat, waaraan verhoudingen gemeten kunnen worden, terwijl de
nieuwe wereld van het Empire, waarin geen ‘buiten’ meer bestaat en
uitsluitend nog oneindige flexibiliteit heerst , alleen het ‘on-metelijke’ en
‘on-meetbare kent.
25 augustus 2006
Maar een nog
raadselachtiger waarheid, aldus de conclusie van C, is dat de samenleving zelf
de ondergang is, omdat ze een begrip wordt dat alles buiten zich opslokt, de
natuur al evenzeer als het religieuze
26 augustus 2006
Sie werden kommen
Sie werden
kommen, der Tag ist nicht fern,
Aus den verwahrlosten Städten,
Un reißen uns nachts in London und Bern
Aus den Schlaraffia-Betten.
Wir werden
erwachen – wie immer zu spät –
Wenn sie in der Türfüllung stehen.
Um erbleichend das schärfste Küchengerät
In ihren Hände zu sehen.
Oh Le Oh Hee
Seemannsbraut ist die See!
Sind wir erst einmal an Bord,
Treibt uns die Sehnsucht fort.
Sie weisen
uns stumm die Rechnung vor,
Für die Zeche, um die wir sie prellten,
Und schlafen vor unserm Garagentor
In Deckenburgen und Zelten.
Den Stuhl,
für sie vor die Tür gestellt,
Werden sie grinsend zerschlagen.
Sie holen sich endlich das Brot für die Welt,
Ohne zu bitten, zu fragen.
Oh Le Oh Hee
Sie werden
mit langen Stangen aus Stahl
Die glänzenden Schränke zerhauen,
Um für den nächsten Cholerafall
Sich Kindersärge zu bauen.
Sie
schleppen die toten Säuglinge mit
Und all ihre Infektionen,
Und öffnen mit einem gewaltigen Tritt
Die Türen der Fernsehstationen.
Oh Le Oh Hee
Gebt uns,
schreien sie, die Bilder her,
Die unsere Träume besetzten,
Die Augen sind voll, die Bäuche sind leer,
Wir waren die Allerletzten.
Sie
wurden im Radio Barbaren genannt,
Verbrecher, Vertierte, Verführer.
Sie stecken die Galerien in Brand
Mit Werken von Goya und Dürer
Oh Le Oh Hee
Schon
leben sie unter den Städten versteckt
In Tunneln und U-Bahn-Schächten,
Tagtäglich wird eine Erschießung vollstreckt
Im Namen von Ausnahmerechten.
Europas
Armee an der Küste hält stand,
Verteidigt die Reiche der Reichen,
Bis zu den Augen im Dünensand
Hinter den Bergen auch Leichen
Oh Le Oh Hee
Wenzel/Mensching, uit Der Abschied der Matrosen vom Kommunismus (1992) ook op Himmelfahrt 2005. www.sansibarkult.de
27 augustus 2006
: ik heb altijd een zo sterk mogelijk op zichzelf staande tekst
willen schrijven. In de autonomie van wat ik schrijf zie ik de voorafbeelding
van de autonomie die ik nastreef als persoon (...) Streven naar zelfstandigheid
van de tekst vat ik dus op als een morele attitude.
28 augustus 2006
Om tot een eigen authentiek bestaan te kunnen komen, zegt O, zien
Europeanen zich telkens weer gedwongen hun eigen ervaringen af te zetten tegen
de overgeleverde tradities en de heersende normen en waarden. Als gevolg daarvan
komen Europeanen nooit verder dan een ‘infantiele anarchie’. O zal
hierbij de bekende avant-gardistische bewegingen op het oog hebben gehad: het
Franse symbolisme, het Italiaanse futurisme, dada, het Engelse vorticisme, het
surrealisme, allemaal stromingen waarin men (...) ‘absoluut modern’ trachtte te
zijn door de irrationaliteit te omarmen en tegen alles aan te schoppen wat de
indruk wekte niet eigentijds te zijn. Amerikaanse schrijvers daarentegen waren
volgens O in staat hun geschiedenis en het heersende conformisme
zélf als iets irrationeels te ervaren, als een wildernis die ze moesten temmen
door te schrijven en te lezen. Het individu wordt in Amerika niet zichzelf door
zich af te zetten tegen de gemeenschap waarvan hij deel is, maar door er een
eigen plek te zoeken en te maken. Dat is vrijheid (...)
<Deze opvattingen ontwikkelde de Europese schrijver O in de jaren dertig.>
29 augustus 2006
En dit is kenmerkend
voor alle modernistische kunst, om dat begrip te blijven hanteren: als je modern
wilt zijn, en liefst zo modern mogelijk, dan kun je niet anders dan je
wereldbeeld laten bepalen door het nieuwste medium en de nieuwste techniek, want
alleen media en techniek veranderen, de wereld zelf blijft even oud als altijd.
30
augustus 2006
Als dat allemaal waar is (wat me denkbaar maar niet goed bewijsbaar lijkt,
bij dit soort grandioze generalisaties hoeft je taalgebruik maar een nuance te
verschuiven en het hele universum verschiet van kleur) als het allemaal waar is
...
31
augustus 2006
Ik heb een wilg die nog niet wuift geplant