ikaros versus daidalos

I
in het eerste licht, een nacht vergeefs
de netten opgehaald, hing plotseling,
als in een greep, zijn schip scheef van vracht.
de visser hees, zichzelf in tegenwicht,
de vangst omhoog, gezwollen kop, ontwrichte
vlerken, viel in vrees van boord.
dat het geen god was, maar een man,
riep van het strand een vreemdeling,
hij kon de pen hanteren. een vleug
hing om hem, rook de visser bevreemd
toen in zijn hut de man een autopsie
mythe schreef, een geur van verbrande veren.

een zweem van zoet nog, was
verschilferde tegen het verhemelte
en op de tong, verkleefde tanden.
amper spreidde hij de armen tegen
het branden van de schouderbladen in.
het blijven schouderbladen, wist hij,
maar wat had hij ooit onthouden
van de lichamen voor dit ene
dat hij nu verbouwen liet tot de schubbige
schampere engel die verlangenloos zijn vaders
vluchtbeginsel vervolmaken moest, in
veder licht, in morgenschemer

II
voor elk volgend rijk dat beslag op hem
hij zich leggen laat, als om hem weer
een net sluit, verdrijft hij voor zich uit
zijn zoon, hem wijst hij op de drijfveer
elders in blauwer steen elk mogelijk
lichaam te vervolmaken.
in zijn eigen vege lijf wil hij
niet verregaand verdwalen,
begint, in het ingewand van zijn ontwerp,
het schreeuwen is hij hem al gevlogen
naar een volgend vluchtpunt, dichterbij
de steenmens die kan bewegen

hij balt een vuist om gruis en splinters,
hoe voelt een hand een hoofd van omhuid
vlees in handen of aan vingertoppen,
nee lippen van marmer of graniet,
verlangt bekleed met was en vacht
de houten koe de roede?
stil staat hij, naakt, zijn vader nadert,
betast voorzichtig gezicht en lijf, hij streelt
zijn beelden, poleist oneffenheden
hem slaat hij over, wijst naar zijn hand
en lacht, alleen het bloed heeft je verraden,
jaagt met een kreet de ezels door de distels

III
hij weet, alleen waar hij vliegt
heeft hij bestaan, waar zijn vleugels
slaan, daar alleen komt hij aan,
weet, in geen tussenleegte zweeft,
geen schuld is er, geen tegoed,
hier is ademblauw, tot het ophoudt,
toch raadt hij nog naar andere ruimte,
steeds voor hij zijn veren
neerslaat, verzet hij zelf
bewust zijn schouders, blad raakt
blad en slaat, tot onder zijn borst
elkaar de vleugelpunten raken, door

een kreet slaakt,
nu de zoon, zijn enig beeld
dat in verval zich vervolmaakte
nadat hij hem voor het allerlaatst
had aangeraakt, de zon schampt,
en hem de blindheid slaat,
de vader, de vader fladdert
krijsend rond, tot hem een golftop
raakt, te zwaar van zee de dode
vleugelveren om te zwemmen of
op te slaan, zwijgt hij tot hij weg
zweeft en stikt in tegenblauw
 

noodtrap
terug naar het schone geheim